2D Mittwoch, den 5. Juni Modalverben Kapitel 8

Mittwoch, den 5. Juni 2024 
  • Willkommen
  • Ziele
  • Was hast du gelernt?
  • Was bedeuten die Modalverben
  • Das Verb möchten
  • Machen Aufgaben
  • Besprechen Test Kapitel 6
  • Hausaufgaben Woche 23
  • Zum Schluss

1 / 18
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Mittwoch, den 5. Juni 2024 
  • Willkommen
  • Ziele
  • Was hast du gelernt?
  • Was bedeuten die Modalverben
  • Das Verb möchten
  • Machen Aufgaben
  • Besprechen Test Kapitel 6
  • Hausaufgaben Woche 23
  • Zum Schluss

Slide 1 - Slide

Ziele
  • Du kannst die Modalverben können, dürfen, müssen und wissen im Präsens verwenden.
  • Du kannst die Modalverben sollen, wollen, mögen und möchten im Präsens verwenden.

Slide 2 - Slide

Schrijf zoveel mogelijk op over Modalverben.
Wat zijn verschillen?
Wat weet je nog meer?

Slide 3 - Open question

Was bedeuten diese Modalverben?
  1. wissen
  2. dürfen
  3. können
  4. müssen 

Slide 4 - Slide

Was bedeuten diese Modalverben?
  1. sollen
  2. wollen
  3. mögen
  4. möchten

Slide 5 - Slide

Kijk eens goed naar sollen, wollen en mögen. Wat valt je op? Seite 81.

Slide 6 - Open question

Modalverben sollen, mögen en wollen
  1. Sollen: Geen klinkerwisseling bij enkelvoud.
  2. Betekenis:
  3. sollen, 
  4. mögen
  5. wollen.

Slide 7 - Slide

Noteer in je schrift!!!
Vervoeg het volgende zwakke werkwoord: baden
ich
du
er/sie/es
wir 
ihr
sie/Sie
Laat naast dit werkwoord voldoende ruimte voor een 'Modalverb'.

Slide 8 - Slide

Möchten
Stam eindigt op een t!!
Ezelsbruggetje: eindigt de stam op een d/t begint de uitgang altijd met een e. Deze regel geldt ook voor möchten, maar.....

Uitzondering op uitgang:
bij er/sie/es/manniet et    →   als uitgang
er/sie/es/man möcht                    er/sie/es/man antwortet

Slide 9 - Slide

Machen Aufgaben Seiten 80-81
  • Aufgaben 24 t/m 26
  • Selbständig machen
  • Fertig (klaar): Lernen Grammatik A + B Seiten 78 + 81
  • Besprechen Aufgaben 24 t/m 26

Slide 10 - Slide

Besprechen Test Kapitel 6

Slide 11 - Slide

Hausaufgaben Woche 23
Leren bladzijde 78 (groene kader): Grammatik A
Leren bladzijde 81 (groene kader): Grammatik B

Machen:
Aufgabe 21 Seite 79
Aufgaben 22 und 23 Seite 80

Slide 12 - Slide

Ziele
  • Du kannst die Verben können, dürfen, müssen und wissen im Präsens verwenden.
  • Du kannst die Verben sollen, wollen, mögen und möchten im Präsens verwenden.

Slide 13 - Slide

Nakijken Aufgaben Woche 23
Aufgabe    21                    Seite 79
Aufgaben 22 und 23    Seite 80

Slide 14 - Slide

aanpassen Hausaufgaben Woche 24
Leren bladzijde 78 (groene kader): Grammatik A
Leren bladzijde 81 (groene kader): Grammatik B

Machen:
Aufgabe 28
Wiederholung 1 t/m 4 Seiten 160-161

Slide 15 - Slide

Modalverben: 
  • Modale hulpwerkwoorden (modalverben) zijn hulpwerkwoorden die extra betekenis aan het hoofdwerkwoord toevoegen. Voorbeelden van modale hulpwerkwoorden in het Nederlands zijn zullen, kunnen, mogen, moeten, willen. 
  • Als je bijvoorbeeld zegt: 'Petra kan zwemmen', zeg je eigenlijk dat Petra in staat is om te zwemmen (ze verdrinkt niet in water). Dat heeft natuurlijk een hele andere betekenis dan 'Petra zwemt', een zin zonder modaal hulpwerkwoord.
  • In het Duits zijn er ook modale hulpwerkwoorden (modalverben) zoals bijvoorbeeld: willen, können, müssen, mögen, sollen en dürfen. 

Slide 16 - Slide

Modalverben 
  • Wat is het verschil tussen stam zwakke werkwoorden en Modalverben?
  • Bij welke persoonlijke voornaamwoorden wordt de stam anders bij Modalverben?
  • Wat zijn de verschillen tussen het vervoegen van Modalverben en zwakke werkwoorden?
  • Bij welke persoonlijke voornaamwoorden is er dus géén uitgang achter de stam?
  • Welke aandachtspunten zijn er nog te vertellen m.b.t. Modalverben?
  • Wat betekenen de Modalverben?

Slide 17 - Slide

Modalverben Präsens
De Duitse Modalverben verschillen in twee belangrijke opzichten van de gebruikelijke vervoeging van zwakke werkwoorden:

  1. de enkelvoud: ich, du, er, sie, es krijgt de stam een klinkerwisseling.               Bijv. 'ich kann' en 'wir können', 'er weiß, wir wissen'
  2. bij ich en er, sie, es krijg je géén uitgang. Bv. 'ich darf' én 'er darf' (dus niet 'darft!').
  3. extra bij wissen => enkelvoud ß in plaats van ss

Slide 18 - Slide