Blok 3 - oefentoets

de themawoorden
1 / 33
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 5

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

de themawoorden

Slide 1 - Slide

Welke zin is goed?
A
De jarige heeft traktaties vergeven.
B
Mijn vader heeft mij zakgeld vergeven.
C
Toen ze sorry zei, heb ik haar vergeven.

Slide 2 - Quiz

Wat betekent

de opschepper
A
iemand die zielig is en daarover praat
B
iemand die boos is en scheld en roept
C
iemand zie brutaal is en slechte dingen zegt
D
iemand die trots is op zichzelf en dat laat merken.

Slide 3 - Quiz

Welk woord hoort in de zin?
Wat hij over mij zegt is niet waar. 
Het is een ....
A
betrappen
B
nadeel
C
roddel
D
verrast

Slide 4 - Quiz

Welk woord hoort in de zin?
Mijn vader maakt altijd erger dan het is.
Hij kan goed.........
A
betrappen
B
overdrijven
C
nadeel
D
verrast

Slide 5 - Quiz

Als je snel boos bent dan ben je een .......
A
grappenmaker
B
driftkikker

Slide 6 - Quiz

Welk woord hoort erbij?
Hoe iemand is.
A
het karakter
B
de brutaliteit
C
de gezichtsuitdrukking
D
de teleurstelling

Slide 7 - Quiz

Wat is het werkwoord?

Mijn ouders vertellen over vroeger.
A
vertellen
B
ouders
C
vroeger
D
over

Slide 8 - Quiz

Wat is het werkwoord in de zin?

We lopen de halve dag door de stad.
A
We
B
halve
C
lopen
D
dag en stad

Slide 9 - Quiz

lesdoel
Ik weet wat de stam van een werkwoord is en kan daarmee opdrachten maken.

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Wat is de stam (ik-vorm) van : drinken


....... jij graag thee?
A
drink
B
drinkt
C
dronk
D
gedronken

Slide 12 - Quiz

Wat is de STAM (ik-vorm) van het werkwoord

maken

Slide 13 - Open question

stam van het werkwoord
hele werkwoord
schaatsen
bestaan
schrijf
vragen 
besta
lopen
was
schaats
wassen
schrijven
loop
vraag

Slide 14 - Drag question

Hoe herken je de stam van een werkwoord?

A
aan de wij-vorm
B
aan de jij-vorm
C
aan de hij-vorm
D
aan de ik-vorm

Slide 15 - Quiz

werkwoorden die uit elkaar gaan
werkwoord opscheppen: opscheppen

Ik .............................

Slide 16 - Slide

werkwoorden in de toets
opstaan                     ik ..................
aantrekken               ik ..................
meespelen               ik ..................
 

Slide 17 - Slide

Wat is de STAM (ik-vorm) van het werkwoord

aantrekken

Slide 18 - Open question

Wat is de STAM (ik-vorm) van het werkwoord

meespelen

Slide 19 - Open question

Wat is de STAM (ik-vorm) van het werkwoord

opstaan

Slide 20 - Open question

Slide 21 - Slide

Waar zie je een opsomming?
A
Rozen, anjers en narcissen vind ik mooi.
B
De rozen bloeien.
C
Ik houd erg veel van bloemen.

Slide 22 - Quiz

Waar staat de komma goed in de opsomming?
A
Kies jij voor zwart, rood of paars.
B
Kies jij voor zwart rood of, paars.
C
Kies jij, voor zwart rood of paars.

Slide 23 - Quiz


A
A
B
B
C
C

Slide 24 - Quiz

Zet de leestekens op de juiste plek.
in de winkel kocht ik hagelslag koekjes appels en brood

Slide 25 - Open question

Slide 26 - Slide

Welke woorden zijn familie van elkaar?
sporten
spelen
beslissen
gebeuren
presenteren
de presentatie
het spel
de gebeurtenis
de beslissing
de sport

Slide 27 - Drag question

Wat is het zelfstandig naamwoord van het werkwoord
presenteren
A
de present
B
de presentatie

Slide 28 - Quiz

Wat is het zelfstandig naamwoord van het werkwoord
gebeuren = de ....

Slide 29 - Open question

Wat is het zelfstandig naamwoord van het werkwoord
opscheppen = de ....

Slide 30 - Open question

Wat is het zelfstandig naamwoord van het werkwoord
lekken = het ....

Slide 31 - Open question

Wat is het zelfstandig naamwoord van het werkwoord
plukken = de ....

Slide 32 - Open question

aan het werk
Ga spelen in taalblobs.

Slide 33 - Slide