Lezen H1 t/m H6

Lezen hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 6.

Deel 1: terugblik op de theorie

Deel 2: de leesquiz
1 / 29
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lezen hoofdstuk 1 tot en met hoofdstuk 6.

Deel 1: terugblik op de theorie

Deel 2: de leesquiz

Slide 1 - Slide

Hoofdstuk 1
Onderwerp: waar de tekst over gaat
Deelonderwerp: verschillende aspecten van het onderwerp
Hoofdgedachte: één volledige zin die het belangrijkste samenvat van wat er over het onderwerp wordt gezegd.

Slide 2 - Slide

Hoofdstuk 1 (vervolg)
oriënterend lezen: tekst bekijken, eerste alinea bekijken
globaal lezen: eerste en laatste zin van elke alinea lezen
precies lezen: de hele tekst lezen

Slide 3 - Slide

Hoofdstuk 2
Belangrijkste zaak in een tekst: hoofdzaken
Niet zo belangrijke zaken in tekst: bijzaken

Hoofdzaak van een alinea: in de kernzin. 
Meestal de eerste of laatste zin van een alinea

Slide 4 - Slide

Hoofdstuk 3 - tekstverbanden
Chronologisch verband: tijdsvolgorde

signaalwoorden: eerst, daarna, vervolgens



Slide 5 - Slide

Tegenstellend verband
zaken zijn elkaars tegenovergestelde

signaalwoorden: maar, hoewel, echter, toch

Slide 6 - Slide

Opsommend verband
Zaken achter elkaar opnoemen


signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, verder, bovendien

Slide 7 - Slide

Toelichtend verband
Er wordt extra informatie gegeven bij een onderwerp.
Vaak in de vorm van een voorbeld,

Signaalwoorden: bijvoorbeeld, zoals, neem nou, zo

Slide 8 - Slide

Hoofdstuk 4
Feit: uitspraak over iets wat waar of onwaar is. Je kan het controleren.

Mening/standpunt: uitspraak over wat iemand van iets vindt. Je het met een mening eens of oneens zijn. 

Slide 9 - Slide

Hoofdstuk 4 (vervolg)
Argument: het 'bewijs' voor je mening. De redenen waarom je een bepaalde mening hebt. 

Signaalwoorden: want, omdat, namelijk


Slide 10 - Slide

Hoofdstuk 5 - Tekstverbanden#2
Voorwaardelijk verband: er wordt aangegeven onder welke voorwaarden iets gebeurt.

Signaalwoorden: als (... dan), indien, wanneer

Slide 11 - Slide

Concluderend verband
Uit een aantal eerdere uitspraken wordt een conclusie getrokken.

Sigaalwoorden: dus, daarom, kortom, concluderend

Slide 12 - Slide

Redengevend verband
Geeft aan waarom iemand iets doet of vindt.

Signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want

Slide 13 - Slide

Oorzakelijk verband
Er is sprake van een oorzaak en een gevolg. 

Sigaalwoorden: doordat, als gevilg van, dus, dankzij

Slide 14 - Slide

Hoofdstuk 6
Waaraan kun je zien voor wie een tekst is bedoeld?
-onderwerp
-lay-out
-taalgebruik
-de bron

Slide 15 - Slide

Welke tekstverbanden weet je nog?

Slide 16 - Mind map

Waar staat de hoofdzaak van een alinea?
A
In de inleiding
B
In de kernzin
C
In de conclusie
D
In de kop

Slide 17 - Quiz

Wat is bijzonder aan een feit?
A
Het is waar of niet waar, je kan het controleren
B
Je kan het er eens of oneens over zijn
C
Het is het bewijs voor je standpunt

Slide 18 - Quiz

Van wat voor verband is hier sprake?
Als je goed leert, haal je een goed cijfer

Slide 19 - Open question

Je kunt aan het onderwerp van een tekst zien voor welke lezers deze tekst is bedoeld.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 20 - Quiz

Van wat voor verband is hier sprake?
Eerst pompte ik m'n banden op, daarna fietste ik weg.
A
Redengevend verband
B
Concluderend verband
C
Chronologisch verband
D
Oorzakelijk verband

Slide 21 - Quiz

De hoofdgedachte van een tekst kan ik vinden door...
A
globaal te lezen
B
oriënterend te lezen
C
zoekend te lezen
D
precies te lezen

Slide 22 - Quiz

'Sparta Rotterdam heeft het mooiste shirt van Nederland.'
Dit is een:
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 23 - Quiz

Willem van Oranje is in 1584 in Delft vermoord door Balthasar Gerards.
Dit is een:
A
Feit
B
Mening
C
Argument

Slide 24 - Quiz

Hoofdzaken van alinea's staan in kernzin. Wat kun je met kernzinnen?

Slide 25 - Open question

'Doordat' is een signaalwoord dat een oorzakelijk verband aangeeft.
A
Juist
B
Onjuist

Slide 26 - Quiz

Waaraan zie je voor wie een tekst is bedoeld?
A
Aan de titel en het slot
B
Aan de kleur en het lettertype
C
Aan het onderwerp, taalgebruik en de bron
D
Aan signaalwoorden

Slide 27 - Quiz

Wat voor cijfer haal je voor je toets?

Slide 28 - Open question

Bedankt!
Voor de aandacht, het meedoen met de quiz en het afgelopen schooljaar.

Heel veel succes in de toetsweek. 

Slide 29 - Slide