schrijven: column les 3: beeldspraak en stijlfiguren

Nederlands
Schrijven: column
Les 3 
VWO 3
 P2 2022-2023
timer
10:00
1 / 50
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 50 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 90 min

Items in this lesson

Nederlands
Schrijven: column
Les 3 
VWO 3
 P2 2022-2023
timer
10:00

Slide 1 - Slide

vorige twee lessen
...welke kenmerken een column heeft.
...hoe een column kan worden opgebouwd.
.....hebben jullie vier verschillende columns gelezen.

Slide 2 - Slide

Kenmerken column

Een column verschijnt regelmatig in tijdschriften en kranten (kranten hebben vaak vaste columnisten).

Een column is kort (400 woorden). Iedere zin is dus van belang. De eerste en de laatste zin in het bijzonder.  

De schrijver zorgt dat de lezer meteen geprikkeld wordt door een pakkende openingszin. Hiermee zet hij de toon en trekt hij de aandacht. 




Slide 3 - Slide

Kenmerken column
De schrijver valt met de deur in huis door te beginnen met hét speerpunt van zijn tekst. 
Dit verpakt hij pakkend en origineel.  

Dat kan bijvoorbeeld met: een bijzonder, opvallend weetje, een nieuwtje, een anekdote, een afwijkende mening, een onverwacht feit, een uitdagende stelling of een combinatie hiervan.  
Hij zorgt dat hij de lezer direct ‘heeft’ met zijn originele invalshoek.

In het slot wordt zijn persoonlijke boodschap of advies duidelijk. Hij sluit af met een knallende slotzin, zodat zijn column na het lezen nog even blijft hangen bij de lezer.

Slide 4 - Slide

Kenmerken column
Een column heeft meerdere tekstdoelen: informeren, overtuigen, amuseren en opiniëren

De lezer wordt vermaakt, maar ook geraakt door de tekst. Een column doet iets met de lezer. 

De schrijver neemt een standpunt in en daagt zijn lezer uit.  De schrijver formuleert zijn mening scherp en met humor. Niet geforceerd tegendraads, maar oprecht. 

Het is vooral belangrijk dat de lezer aan het denken wordt gezet over het onderwerp.  

Slide 5 - Slide

Kenmerken column
De schrijver laat de lezer de tekst zien, horen, voelen en ruiken. Hij schrijft in korte krachtige zinnen, gebruik zo weinig mogelijk bijzinnen.

Hij maakt zijn tekst aantrekkelijk met minder voor de hand liggende woorden of schrijft beeldend.  

Kortom: hij kiest voor creatief taalgebruik, stijlfiguren, beeldspraak en humor. Hij maakt gebeurtenissen dramatischer dan ze in werkelijkheid zijn.  

Slide 6 - Slide

Kenmerken column
In een column laat de schrijver blijken ...
... dat het thema hem aan het hart gaat.
... dat hij echt wat van het onderwerp vindt.

In een column legt de schrijver uit ...  
... waarom het onderwerp hem raakt.
... wat hem opvalt.

Hij geeft hier een mooie wending aan. Zo komt hij tot een scherpe, creatieve tekst met een persoonlijk karakter. Een column is informeel en persoonlijk. Er wordt vanuit ‘ik’ gesproken.

Slide 7 - Slide

Deze les ga je leren...

... wat beeldspraak is (herhaling).
... wat stijlfiguren zijn (herhaling).

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Slide

Slide 19 - Slide

Slide 20 - Slide

Slide 21 - Slide

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

kennis testen
Je hebt beeldspraak en stijlfiguren herhaald.
Maak de quizvragen op slide 30 t/m 47

Slide 29 - Slide

Beeldspraak valt onder
A
Figuurlijk taalgebruik
B
Letterlijk taalgebruik

Slide 30 - Quiz

Hij is een sluwe vos.
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Beeldspraak

Slide 31 - Quiz

'Zij is net een nachtegaal.' Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
vergelijking
B
metonymia
C
metafoor
D
personificatie

Slide 32 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak?
Ze praat als een kip zonder kop.
A
metafoor
B
vergelijking
C
personificatie
D
metonymie

Slide 33 - Quiz

De maan bespiedde ons vanuit de hemel.
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Beeldspraak

Slide 34 - Quiz

Welke vorm van beeldspraak?
Die ezel is weer zijn schrift vergeten.
A
metonymie
B
metafoor
C
vergelijking
D
personificatie

Slide 35 - Quiz

Beeldspraak.
Na de uitzending regende het klachten.
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
metonymia

Slide 36 - Quiz

Annie kwam aanrijden in haar koekblik is een ....?
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Beeldspraak

Slide 37 - Quiz

'De golven aaien de zwemmers'.
Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Beeldspraak

Slide 38 - Quiz

Beeldspraak:
Die droge tuin snakt naar een sproeibeurt.
A
Vergelijking
B
Personificatie
C
Metafoor
D
Metonymia

Slide 39 - Quiz

Beeldspraak.
Mijn fiets protesteerde heftig toen ik over de bobbelige weg reed.
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymia

Slide 40 - Quiz

Die Rembrandt vind ik mooier dan die Van Gogh.'
Welke vorm van beeldspraak is dit?
A
Vergelijking
B
Metafoor
C
Personificatie
D
Metonymia

Slide 41 - Quiz

Stijlfiguren
De zwarte kraaien is een voorbeeld van het volgende stijlfiguur?
A
Palindroom
B
Tautologie
C
Metafoor
D
Pleonasme

Slide 42 - Quiz

Welke van onderstaande stijlfiguren is een pleonasme?
A
'blij en verheugd'
B
'een ronde cirkel'
C
'bar en boos'
D
'ijzeren discipline'

Slide 43 - Quiz

Welke van de onderstaande stijlfiguren is een hyperbool?
A
'nat water'
B
'brullende motor'
C
'vlug sjokken'
D
'eeuwen op iemand wachten'

Slide 44 - Quiz

Welke van onderstaande stijlfiguren is een tautologie?
A
'nat water'
B
'verdrietig en bedroefd'
C
'zuchtende wind'
D
'witte sneeuw'

Slide 45 - Quiz

Welke stijlfiguren zorgen voor een ironisch effect ( dat je dus niet zegt wat je normaal zegt)
A
hyperbool
B
eufenisme
C
understatement

Slide 46 - Quiz

Korte schrijfoefening
Schrijf een kort verhaal (150-200 woorden). Kies één van onderstaande rijtjes en verwerk alle woorden uit dit rijtje in jouw verhaal. 

1. Tovenaar – olifant – irritatie – brug – appelboom – deurmat – gevoelig – schaar
2. Tandenstoker – bankbiljet – mysterieus – dierenwinkel – lekke band – experiment – pizza – bel
3. Ballon – heggenschaar – gebocheld – vurige liefde – oma – wrat – toverspreuk – toeter

Slide 47 - Slide

schrijfoefening

Slide 48 - Open question

Korte schrijfoefening
Je hebt een kort verhaal geschreven.

  1. Voeg nu aan elke zin een bijvoeglijk naamwoord toe.
  2. Verwerk minstens 2 keer een overdrijving in het verhaal.
  3. Voeg 2 opsommingen toe aan het verhaal.
  4. Verwerk 2 vergelijkingen in het verhaal.
  5. Verwerk 1 tautologie in het verhaal.
  6. Verwerk 1 pleonasme in het verhaal.

Slide 49 - Slide

slot schrijfopdracht.

Slide 50 - Open question