Persoonsvorm verleden tijd (instructie)

Nederlands spelling
Persoonsvorm in de verleden tijd 
1 / 21
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 21 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

Nederlands spelling
Persoonsvorm in de verleden tijd 

Slide 1 - Slide

Agenda
  • Terugblik
  • persoonsvorm tegenwoordige tijd
  • Doelen van de les
  • Instructie persoonsvorm verleden tijd
  • Aan de slag...

Slide 2 - Slide

Terugblik
Let op:
 Wat is de persoonsvorm?
In welke tijd staat de zin?
Staat jij/je erachter?

NB: soms hebben zinnen meer persoonsvormen.

Slide 3 - Slide

Lesdoelen
  • Aan het einde van de les weet je de rol van 't ex-kofschip bij vervoegingen van de persoonsvorm in de verleden tijd.
  • Aan het einde van de les weet je het verschil tussen zwakke- en sterke werkwoorden

Slide 4 - Slide

Fout of goed?
- Hij bekent de misdaad.
- Hij vermeld mij in het wedstrijdverslag.
- Hij bepaalt heus niet wat goed voor mij is.
- Hij betaald de rekening morgen.
- Zij wordt morgen 19 jaar.
- Zij vind jouw broer een spetter.
- Ik weet niet wat jou bezield.

Slide 5 - Slide

Hoe maak je de verleden tijd?

Slide 6 - Mind map

Wat is de verleden tijd van 'ik blijf'?
Ik.......

Slide 7 - Open question

Wat is de verleden tijd van 'Ik ren'?
Ik....

Slide 8 - Open question

Slide 9 - Slide

Regels 't x-kofschip (te)
De belangrijkste: 
- Haal de -en af van het hele werkwoord
- kijk naar de letter die overblijft
- is dat een T, K, F, S, Ch, P of X?
Dan zet je er een T achter want....
't x-kofschip begint niet zomaar met een T!!!!

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Video

Schrijf de verleden tijd (ik vorm) op van de werkwoorden 'bakken' / 'braden' / 'bouwen' en 'lachen' op.

Slide 12 - Open question

Schrijf de verleden tijd (ik vorm) van de werkwoorden 'lopen' / 'blazen' en 'kijken' op.

Slide 13 - Open question

Slide 14 - Video

sterk: klankverandering                                      zwak: de(n) of te(n)

Slide 15 - Slide

Welke vormen zijn juist in de vt?
A
Hij mistte geld.
B
Hij erfde een groot bedrag.
C
Hij miste geld.
D
Hij ierf een groot bedrag

Slide 16 - Quiz

Welke vorm is juist?
A
Ik geloofde hem niet.
B
Ik verhuiste gisteren
C
Ik geloofte hem niet.
D
Ik verhuisde gisteren

Slide 17 - Quiz

Waarom is het werkwoord verhuizen lastig in de vt?

Slide 18 - Open question

wat is juist geschreven?
A
Hij meldde de misdaad anoniem
B
De honden blafden voortdurend.
C
Hij melde de misdaad anoniem
D
De honden blaften voortdurend.

Slide 19 - Quiz

En dan nu: verven!
A
Hij verfde het huis
B
Hij verfte het huis

Slide 20 - Quiz

Slide 21 - Slide