15.1 en 15.2 Energiestromen en populaties

15.1 Energiestromen
1 / 42
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

This lesson contains 42 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

Items in this lesson

15.1 Energiestromen

Slide 1 - Slide

Voorkennis (blz 234 in je boek)
In een ecosysteem zijn de volgende organismen aanwezig:
1. eencellige algen
2. watervlooien
3. vissen
4. driehoeksmosselen
De vissen leven vlooien, de watervlooien en driehoeksmosselen eten eencellige algen.

Slide 2 - Slide

PRODUCENTEN
CONSUMENTEN
Eencellige algen
Vissen
Watervlooien
Driehoeksmosselen

Slide 3 - Drag question

Teken een voedselweb met daarin de organismen 1 t/m 4

Slide 4 - Open question

Teken een mogelijke voedselpiramide met de vier genoemde organismen

Slide 5 - Open question

15.1 Leerdoelen
Je kunt omschrijven of en zo ja waarom een ecosysteem kwetsbaar is.
Je weet hoe de energiestroom loopt in een voedselketen.
Je kunt het verschil tussen foto-autotroof en chemo-autotroof uitleggen.
Je kunt beredeneren waarom er energie verloren gaat in een voedselketen.

Slide 6 - Slide

De heuvels van Lachay
De heuvels van Lachay vormen een uniek ecosysteem. De hoeveelheid beschikbaar water (uit mist) bepaalt de begroeiing op verschillende hoogtes

Slide 7 - Slide

Waarom zijn de heuvels van Lachay een kwetsbaar ecosysteem?

Slide 8 - Open question

Producenten
Producenten vormen altijd het begin van de voedselketen. Zij leggen energie uit zonlicht vast in organische stoffen.
  • Organische stoffen: bevatten koolstof (C) met daaraan waterstof (H)
  • Anorganische stoffen: zonder C-H en vrij voorkomende in de natuur. Bv CO2 en H2O

Slide 9 - Slide

Fotosynthese






Planten zijn foto-autotroof: zijn maken zelf organische stoffen (autotroof) met behulp van zonlicht (foto)

Slide 10 - Slide

Consumenten
Planten geven de energie/organische stoffen door naar consumenten. 
Dit zijn heterotrofe organismen die niet zelfvoorzienend zijn in hun energieaanvoer. 
De organische stoffen worden gebruikt als bouwstoffen of brandstoffen.

Slide 11 - Slide

Reducenten
Reducenten zijn schimmels of bacteriën die resten van dode dieren of planten afbreken. Organische stoffen worden hierbij omgezet in anorganische stoffen. 

Slide 12 - Slide

Chemo-autotroof
Sommige bacterien kunnen ook organische stoffen maken uit anorganische stoffen. Ze gebruiken hierbij geen zonlicht en zijn daardoor niet foto-autotroof, maar gebruiken een chemisch proces. Je noemt ze daarom chemo-autotroof.
De nitrietbacterie is hier een voorbeeld van. Door oxidatie van NH4+ naar NO2- komt er energie vrij die gebruikt kan worden om glucose te vormen uit CO2 en H2O.

Slide 13 - Slide

Energiestroom
Niet alle energie wordt doorgegeven naar het volgende
niveau.
Ieder organisme gebruikt een deel van de energie voor
celprocessen en lichaamsactiviteiten.
Een deel van de energie verlaat het organisme in de 
vorm van warmte.

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Slide

Slide 16 - Slide

Welke termen passen bij de koolmees?
A
Consument 2e orde, heterotroof
B
Consument 3e orde, heterotroof
C
Consument 2e orde, autotroof
D
Consument 3e orde, autotroof

Slide 17 - Quiz

Slide 18 - Video

15.2 Populaties

Slide 19 - Slide

Wat is een populatie?

Slide 20 - Mind map

Kleine populaties
Een kleine populatie heeft vaak een kleine fitness (het vermogen om allelen door te geven aan de volgende generatie) door:
  • inteelt: grotere kans op doorgeven recessief allel
  • ziekte
  • predatie
  • parasieten
  • biotische factoren
  • abiotische factoren

Slide 21 - Slide

Abiotisch
Biotisch

Slide 22 - Drag question

Populatiedynamiek

Slide 23 - Slide

Habitat en Niche
Op een (ei)land kunnen veel soorten organismen leven door de aanwezigheid van verschillende habitats en ecologische niches.
Habitat: leefomgeving van een organisme met specifieke (a)biotische eisen van een soort (adres)
Niche: complexe interactie van een organisme met de omgeving (beroep)

Slide 24 - Slide

Biodiversiteit
De biodiversiteit is het aantal verschillende soorten in een ecosysteem. De biodiversiteit is het grootst in het gebied waar twee ecosystemen in elkaar over gaan --> gradiëntecosysteem 

Slide 25 - Slide

Eilandtheorie
De biodiversiteit van geïsoleerde gebieden hangt af van de afstand tot het andere gebied en de grootte van het gebied. 
Een groot gebied kent een grotere biodiversiteit dan een klein gebied.
Hoe verder het gebied weg ligt, hoe kleiner de biodiversiteit.

Slide 26 - Slide

De assen/lijnen
verklaard

Slide 27 - Slide

Hoe meer soorten er al zijn op een eiland, des te moeilijker is immigratie

Slide 28 - Slide

Hoe meer soorten er al zijn op een eiland, des te groter de uitsterving van soorten

Slide 29 - Slide

Als eilanden even ver zijn: meer soorten op groot eiland.
klein
groot
___

Slide 30 - Slide

klein
groot
Als eilanden even ver zijn: meer soorten op groot eiland.
______

Slide 31 - Slide

Als eilanden even groot zijn: meer soorten indien dichtbij
dichtbij
ver
_____

Slide 32 - Slide

Als eilanden even groot zijn: meer soorten indien dichtbij
dichtbij
ver
____

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Genetic drift
= Veranderingen in allelfrequenties (zeg maar 'genenpool') door puur toeval. Bij kleine populaties heeft dit grotere gevolgen dan bij grote populaties.

Slide 35 - Slide

Founder effect
Een klein gedeelte van een populatie koloniseert een nieuw gebied.
- Daar weinig concurrentie
- Founders (stichters) hebben alle ruimte om voort te planten en een grotere populatie te vormen. 
- Nieuwe populatie heeft weinig genetische diversiteit, want stamt af van een klein groepje individuen.

Slide 36 - Slide

Bottle neck effect
- Grote (geïsoleerd levende) populatie door omstandigheden (mens, natuur) sterk gereduceerd in aantal.
- Overlevende organismen planten zich voort en de populatie heeft de ruimte om weer te groeien.
- Ook nu weer weinig genetische diversiteit in de nieuwe populatie, want allen stammen af van klein groepje organismen.

Slide 37 - Slide

Slide 38 - Video

Sterft een groot deel van de populatie en is er geen immigratie dan is er sprake van een ...
A
flessenhals effect
B
founder effect

Slide 39 - Quiz

Bij kolonisatie van twee eilanden leeft het grootste aantal soorten op het eiland ... het vaste land
A
dichtbij
B
ver weg

Slide 40 - Quiz

Bron 6 (15.2) en BINAS 93C
De grootte van een eiland heeft invloed het aantal soorten dat op een eiland leeft.
Welke uitspraak is/ zijn juist?
A
Op een groot eiland sterven soorten sneller uit dan op een klein eiland
B
De immigratie-snelheid is altijd groter op een groot eiland
C
Op een groot eiland leven altijd meer soorten dan op een klein eiland
D
De immigratie-snelheid is groter op een eiland dichtbij dan ver weg

Slide 41 - Quiz

Na een ramp kunnen veel dieren uit een populatie sterven. De genetische diversiteit binnen deze populatie neemt daardoor af. Hoe noemen we dit?

Slide 42 - Open question