In 1863 publiceert de Nederlandse schrijver J.J. Cremer zijn novelle Fabriekskinderen. Een bede, doch niet om geld. Hij leest zijn novelle in het hele land voor. De belangstelling van het publiek is erg groot. In dit fragment beschrijft Cremer een textielfabriek in Leiden:
In het midden van die sombergekleurde rij (spinmachines) – het helderst door een van de gasvlammen verlicht, daar zie je Saartje, het kind van Gerrit Zwarte, het arme kind dat koorts heeft, dat zich ongelooflijk snel en gelijkmatig moet haasten. Je herkent het arme meisje wel, al schrik je terug nu je haar droevig figuurtje in het volle licht beter kunt zien. Een hoofd, een heel hoofd is zij kleiner dan je dochtertje, dat op dit uur gezond, met roze wangen, op het zachte kussen ligt te dromen en even oud is als zij. Je schrikt terug bij het zien van dat vieze en fletse gezichtje, met die open mond en die onnatuurlijk glinsterende oogjes. Je wendt de blik van haar af, en je oog blijft gevestigd op het jongetje naast haar. Tien jaar oud, maar hij lijkt een kind van zeven lentes – wat zeg ik, een kind van zeven barre winters te zijn. Telkens en telkens werpt hij een versufte blik op de grofspinner (de opzichter die de machine bedient), die zijn werk aan de andere kant van de machine bespiedt; en angstig beweegt hij snel de handjes, want weet je, al twee keer heeft hij van hem een stevige tik met de stok gehad, hier op de schouder, erg vals! Erg vals en gemeen!