Werkwoordelijk gezegde en onderwerp.

1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide



Eventjes opfrissen:



Wat is een werkwoord?

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Video

Het regent al de hele dag.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 5 - Open question

Is alles gelukt gisteren?
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 6 - Open question

Gisteren gingen wij in de vijver vissen met vrienden.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 7 - Open question

Onze zussen zijn samen aan het winkelen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 8 - Open question

De nieuwe buren hebben zich gisteren aan ons voorgesteld.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 9 - Open question

Het is buiten erg afgekoeld door de regen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 10 - Open question

Samir heeft vandaag buiten gespeeld met zijn neef.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 11 - Open question

Mijn vader heeft een tafel in het goede restaurant gereserveerd.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 12 - Open question

Mama heeft de was te warm gewassen.
Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 13 - Open question

Ik hoop dat wij snel weer naar school gaan!

Wat is het werkwoordelijk gezegde?

Slide 14 - Open question

Dus, hoe vind je het gezegde in een zin?
A
Door van de zin een vraagzin te maken.
B
Door de vraag te stellen: Wie of Wat + persoonsvorm.
C
Door alle werkwoorden in de zin te zoeken.
D
Ik snap het nog niet.

Slide 15 - Quiz

Hoe ging het?
A
Erg goed!
B
Wel goed, maar ik had wel wat foutjes.
C
Een beetje goed, maar ik wil nog wel oefenen.
D
Niet zo goed, ik snap het nog niet.

Slide 16 - Quiz

Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin.

Dan vraag je
WIE / WAT + persoonsvorm?

Het antwoord op die vraag is het onderwerp.

Slide 17 - Slide

Slide 18 - Video

Voorbeeld
De jongen gaat naar school.
Stap 1: zoek de persoonsvorm
Gaat de jongen naar school?
Gaat komt vooraan dus is de persoonsvorm.
Stap 2: WIE / WAT + PV = WIE / WAT gaat?
Antwoord = De jongen (gaat naar school)

Slide 19 - Slide

Voorbeeld
Alle leerlingen uit klas 2Kb krijgen les over het onderwerp.

PV = krijgen

Wie krijgen?

Alle leerlingen uit klas 2Kb = onderwerp

Slide 20 - Slide

Mijn moeder doet altijd de boodschappen.
A
Mijn moeder
B
doet
C
altijd
D
de boodschappen

Slide 21 - Quiz

Waarom lust jij geen spruitjes?
A
Waarom
B
lust
C
jij
D
geen spruitjes

Slide 22 - Quiz

De meeste jongens kiezen voor P.I.E.
A
De meeste
B
jongens
C
De meeste jongens
D
kiezen

Slide 23 - Quiz


Ik leer het onderwerp te vinden.


A
Ik
B
leer
C
het onderwerp
D
vinden

Slide 24 - Quiz

Mevrouw Van Til vindt jullie een lieve klas.
A
Mevrouw Van Til
B
vindt
C
jullie
D
een lieve klas

Slide 25 - Quiz

Dat oude gebouw stond vorige week in brand.
A
Dat oude gebouw
B
stond
C
vorige week
D
brand

Slide 26 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Als onderwerp kozen ze pooldieren.
A
Onderwerp
B
Pooldieren
C
Kozen
D
Ze

Slide 27 - Quiz

Wat is het onderwerp?

Ik kan nu het onderwerp uit een zin halen.
A
Ik
B
kan
C
het onderwerp
D
een zin

Slide 28 - Quiz

Wat is het onderwerp in de volgende zin?

Langs de weg zat een man met een strohoed op uren lang te wachten op hulp.
A
hulp
B
een man
C
een man met een strohoed op
D
uren

Slide 29 - Quiz

Hoe vind je het onderwerp van een zin?

Slide 30 - Open question

Ik kan het werkwoordelijk gezegde en het onderwerp in een zin vinden .
010

Slide 31 - Poll

Slide 32 - Slide