This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Het onderwerp
Slide 1 - Slide
Lesdoelen
Ik weet hoe ik het onderwerp van een zin kan vinden Ik kan het onderwerp uit een zin vinden
Slide 2 - Slide
Wat is een werkwoord?
Slide 3 - Open question
De persoonsvorm
Hoe vind je de persoonsvorm?
Slide 4 - Slide
Wat is de persoonsvorm?
Jantien won gisteren de gouden medaille.
A
Jantien
B
won
C
gisteren
D
de gouden medaille
Slide 5 - Quiz
De leerlingen van deze klas krijgen vandaag les van de nieuwe juf
A
De leerlingen van deze klas
B
krijgen
C
vandaag
D
les
Slide 6 - Quiz
Wat is de persoonsvorm?
Fiets jij altijd naar school?
A
Fiets
B
jij
C
altijd
D
naar school
Slide 7 - Quiz
Wat is de persoonsvorm?
Wie heeft alle pepernoten opgegeten?
A
Wie
B
heeft
C
alle pepernoten
D
opgegeten
Slide 8 - Quiz
De oma fietst.
Slide 9 - Slide
De kinderen bakken koekjes.
Slide 10 - Slide
De boom groeit.
Slide 11 - Slide
Het onderwerp
Je zoekt eerst de persoonsvorm in een zin
Dan vraag je WIE / WAT + persoonsvorm?
Het antwoord op die vraag is het onderwerp
Slide 12 - Slide
Voorbeeld
De jongen gaat naar school. Stap 1: zoek de persoonsvorm Gaat de jongen naar school? Gaat komt vooraan dus is de persoonsvorm. Stap 2: WIE / WAT + PV = WIE / WAT gaat? Antwoord = De jongen (gaat naar school)
Slide 13 - Slide
Voorbeeld
Alle leerlingen uit klas 1N krijgen les over het onderwerp.