Maak drie zinnen. Kies voor elke zin een ander werkwoord uit het volgende rijtje:
hebben, zijn, worden, zullen, kunnen, mogen, moeten, willen, gaan, blijven, laten
Maak:
a. een zin waarin je het werkwoord als zelfstandig werkwoord gebruikt;
b. een zin waarin je het werkwoord als hulpwerkwoord gebruikt;
c. een zin waarin je het werkwoord als koppelwerkwoord gebruikt.
Let ook op de spelling, grammatica en interpunctie.
Bespreek de zinnen met een klasgenoot. Heeft hij of zij de werkwoorden op de goede manier gebruikt.