Verwijswoorden

Verwijswoorden
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Verwijswoorden

Slide 1 - Slide

Verwijswoorden
1. De politie bekeurt de automobilist. Zij bekeurt hem.
2. Amsterdam is gebouwd op palen. Het is gebouwd op palen.
3. Pipi Langkous tilt een paard. Zij tilt het.
4. Het meisje speelt in de speeltuin. Het speelt in de speeltuin. 


Slide 2 - Slide

Welke persoonlijke voornaamwoorden ken je?

Slide 3 - Open question

Welke bezittelijke voornaamwoorden ken je?

Slide 4 - Open question

Welk geslacht kan een zelfstandig naamwoord hebben?

Slide 5 - Open question

Wat is het bezittelijk voornaamwoord dat hoort bij een het-woord?
A
zijn
B
het
C
haar
D
hem

Slide 6 - Quiz

Geschiedenis en zijn/haar vele mysteries blijven fascineren.
A
zijn
B
haar

Slide 7 - Quiz

Ik zoek in de bibliotheek naar zijn/haar toilet.
A
zijn
B
haar

Slide 8 - Quiz

Als het winter wordt, verliest een landschap met veel bomen veel van zijn/haar schoonheid.
A
hun
B
haar
C
zijn
D
maakt niet uit, joh!

Slide 9 - Quiz

Wanneer gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord wat (i.p.v. dat)? drie regels

Slide 10 - Open question

Ze keken een televisieprogramma wat/dat mijn ouders goed vonden.
A
dat
B
wat
C
dat of wat
D
vinger in je gat!

Slide 11 - Quiz

Dit gedicht is het mooiste dat/wat ik heb gelezen.
A
Dat
B
Wat
C
Je kan me wat!
D
Dat of wat

Slide 12 - Quiz