zinsdelen

Zinsdelen 
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp

Eerste 10 minuten lezen
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Zinsdelen 
Persoonsvorm
Onderwerp
Gezegde
Lijdend voorwerp

Eerste 10 minuten lezen

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Persoonsvorm
In elke zin staan 1 of meer werkwoorden.
Een daarvan is de persoonsvorm.

Michel eet graag een appel in de ochtend.

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Hoe vind je de pv?
Zet de zin in een andere tijd.
Het woord dat verandert is de pv.

Maak de zin vragend.
Het woord dat vooraan komt is de pv.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Zinsdelen vinden
Voor de persoonsvorm staat altijd maar één zinsdeel.

Op school leg ik altijd mijn jas in het kluisje.
Hij gaat in de vakantie naar Spanje.
In het kluisje liggen heel veel spullen.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Het onderwerp
Nadat je de pv en de zinsdelen hebt gevonden, vraag je jezelf:
Wie of wat doet iets? ( wie loopt, wat werkt, wie slapen?)
Het antwoord hierop is het onderwerp.

Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Voorbeeld
De jongens / willen / morgen / op het veld / voetballen.
                               pv

Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Werkwoordelijk gezegde
Alle werkwoorden samen in een zin vormen het werkwoordelijk gezegde.
Een van de werkwoorden is de pv. Als er maar één ww is, dan is dat dus de pv en het ww gezegde.

Slide 7 - Slide

This item has no instructions

Voorbeelden
Wat is van deze zinnen het werkwoordelijk gezegde?

Thomas zou zijn vader nog zoveel willen vertellen.
Ik heb hem gisteren niet meer op kunnen bellen.
We gaan verder met het volgende hoofdstuk.

Slide 8 - Slide

This item has no instructions

lijdend voorwerp
Wie of wat +pv + o + wwg?
Dit is de manier om het lijdend voorwerp te vinden.

Het lijdend voorwerp is iets of een persoon in de zin die iets ondergaat.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

werkwoorden in een zin met lijdend voorwerp
In een zin met een lijdend voorwerp staat een werkwoord waarvan je verwacht dat er iets anders bij nodig is.

Zoals: geven, meenemen, brengen, bestellen, gebruiken, willen, enz.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Maak opdrachten van blz 214/215
tip: Een lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel.

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Paragraaf grammatica zinsdelen

In welke volgorde zoek je de zinsdelen?
A
PV, OW, LV, WG
B
WG, OW, PV, LV
C
PV, OW, WG, LV
D
OW, PV, WG, LV

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Over twee weken heb ik vakantie ?
A
4 zinsdelen
B
5 zinsdelen
C
3 zinsdelen
D
6 zinsdelen

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions

Wat is geen zinsdeel?
A
Persoonsvorm (pv)
B
Onderwerp (ow)
C
Lijdend voorwerp (lv)
D
Zelfst. naamwoord (zn)

Slide 14 - Quiz

This item has no instructions

Zinnen bestaan uit zinsdelen. Zinsdelen bestaan uit...
A
delen van zinnen
B
één woord of meerdere woorden die bij elkaar horen
C
meerdere woorden die bij elkaar horen
D
één woord

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Zinsdelen
Hoeveel zinsdelen heeft de zin?
'Hij eet een appel.'
A
3 zinsdelen
B
2 zinsdelen
C
4 zinsdelen
D
1 zinsdeel

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Een zinsdeel vind je door...
A
de zin vragend te maken
B
de zin in de verleden tijd te zetten
C
te checken welke woorden voor de pv kunnen
D
alles wat voor het voltooid deelwoord staat is zinsdeel

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Ik / wil / naar school.

Alles wat voor de pv kan staan, is een zinsdeel. Wat is dus zeker een zinsdeel?
A
ik
B
naar school
C
wil
D
niets

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wat kan GEEN lijdend voorwerp zijn?
A
De kat met het gebroken pootje
B
de pan met tomatensoep
C
in de tuin van de buren
D
wij

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?
Jij kan het lijdend voorwerp in die zin vinden.

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Een lijdend voorwerp ...
A
... kan WEL met een voorzetsel beginnen.
B
... begint NIET met een voorzetsel.

Slide 21 - Quiz

gebruikt in les 21 mrt
Hoe vind je het lijdend voorwerp? Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag:

A
Wie /wat + onderwerp + gezegde?
B
Wie/wat + persoonsvorm?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie/wat + gezegde?

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de pv in deze zin?
De docenten leggen heel goed uit.
A
de docenten
B
heel
C
leggen uit
D
goed uit

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

wat is het lijdend voorwerp?
De leerling pakt haar Engels boek.
A
pakt
B
haar Engels boek
C
de leerling
D
haar

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Mijn katten miauwen de hele nacht.
wat is het onderwerp van de zin?
A
mijn katten
B
hele nacht
C
katten miauwen
D
allemaal

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het l.v.?
Mijn katten hebben schattige kleertjes aan.
A
kleertjes aan
B
schattige kleertjes aan
C
Hebben kleertjes aan
D
schattige kleertjes

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het lv?
De geschiedenis docent doet de deur op slot.
A
de geschiedenis docent
B
doet
C
op slot
D
de deur op slot

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?
In de zomervakantie heb ik gezwommen.
A
ik
B
zomervakantie
C
gezwommen
D
heb

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

wat is de pv?
Wij gaan shoppen in de stad.
A
wij
B
gaan
C
shoppen
D
in de stad

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de pv?
Ik moet na school leren voor de toets.
A
moet
B
school
C
toets
D
na

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de persoonsvorm?
Wij zijn eerder uit.
A
wij
B
eerder
C
uit
D
zijn

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Lukas eet te veel taart.
Wat is het onderwerp?
A
Taart
B
veel
C
lukas
D
eet

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Vaan springt in de bosjes.
Wat is het wg?
A
Vaan
B
springt
C
bosjes
D
in

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de pv?
We gaan met school op de fiets naar het park.
A
wij
B
de
C
school
D
gaan

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Wat is het onderwerp?
Het broertje van mijn vriendin was thuis toen wij aankwamen.
A
mijn vriendin
B
het broertje
C
thuis
D
was

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Die jongen wordt eindelijk uit de klas gestuurd.
Wat is de pv?
A
die jongen
B
eindelijk
C
gestuurd
D
wordt

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Ik ga morgen met mijn vrienden naar de voetbalwedstrijd.
Wat is het onderwerp?
A
ik
B
de voetbalwedstrijd
C
de voetbalwedstrijd
D
mijn vrienden

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Annemiek monteert een nieuwe boekenkast.
Wat is het lv?
A
Annemiek
B
boekenkast
C
monteert
D
een nieuwe boekenkast

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Ik ben de leukste van de klas.
wat is de pv?
A
ik
B
ben
C
leukste
D
klas

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions