Trede 6 & 7


Wat doe je als je de betekenis van een woord niet weet?
1 / 20
next
Slide 1: Open question
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson


Wat doe je als je de betekenis van een woord niet weet?

Slide 1 - Open question



Als je een woord in het woordenboek opzoekt, kijk je bij de grondvorm van het woord
A
Waar
B
Niet waar

Slide 2 - Quiz

De grondvorm is het woord zonder een voorvoegsel of een achtervoegsel. Noem een voorbeeld van een voor of achtervoegsel.

Slide 3 - Open question



'Hij is al dagenlang niet te genieten!'
Wat betekent niet te genieten?
A
Dat is als je altijd vrolijk bent
B
Dat is als je geniet van alle mooie dingen
C
Dat is als je een slecht humeur hebt
D
Alle drie de antwoorden zijn onjuist

Slide 4 - Quiz


De bedoeling van de schrijver staat vaak in:
De eerste alinea of het slot
De eerste alinea of het middenstuk
Het middenstuk of het slot

Slide 5 - Poll


Waaraan herken je een alinea?

Slide 6 - Mind map



Voegwoorden worden ook wel signaalwoorden genoemd
A
Waar
B
Niet waar

Slide 7 - Quiz


Noem de 4 tekstverbanden die behandeld zijn in trede 6 en 7.

Slide 8 - Open question

OPSOMMING
TIJDVOLGORDE
TEGENSTELLING
OORZAAK-GEVOLG
en
verder
ook
ten eerste
want
in tegenstelling tot 
toch
maar
daarna
eerst
voordat
doordat

Slide 9 - Drag question


Waar verwijst een verwijswoord naar en waarom worden verwijswoorden gebruikt?

Slide 10 - Open question


'De bakkerij vloog in brand. Ze is helemaal verwoest.'

Waarnaar verwijst ze?
A
De eigenaar van de bakkerij
B
Het brood in de bakkerij
C
De bakkerij
D
Het brand

Slide 11 - Quiz


Mannelijke woorden krijgen het lidwoord 'de' en vrouwelijke woorden krijgen het lidwoord 'het'
A
Waar
B
Niet waar

Slide 12 - Quiz


'Mijn telefoon zat net in mijn zaak, maar nu ben ik het kwijt!'
Is dit een goede zin? Waarom wel/niet?

Slide 13 - Open question


Onzijdige woorden

Slide 14 - Mind map


Wat is figuurlijk taalgebruik?

Slide 15 - Open question


Als je (een tekst van) iemand citeert, neem je het stukje tekst of de uitspraak letterlijk over. Je moet er dan altijd achter zetten van wie de uitspraak is.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 16 - Quiz

Bij parafraseren omschrijf je wat iemand anders heeft gezegd in je eigen woorden. Daarmee verwijs je dus wel naar de bron, maar maak je er je eigen tekst van. Soms zijn de verschillen maar heel klein.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Kijk naar de volgende zin. Welke woorden horen bij de onderstaande woordsoorten? Je moet sommige woordsoorten vaker gebruiken
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
lidwoord
werkwoord
Voorzetsel
Welke
dj
treedt
morgen
hier
op
tijdens
het
festival?

Slide 18 - Drag question

Sleep elk woord naar de juiste woordsoort. Let op! Je kunt woordsoorten meerdere keren gebruiken. 
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
 lidwoord
werkwoord
werkwoord
Voorzetsel
De
klantenservice
wordt
overspoeld
door
telefoontjes
van
ontevreden
klanten.
Momenteel

Slide 19 - Drag question

Denk terug aan trede 6 en trede 7.
Wat vind je makkelijk en
waar heb je nog moeite mee?

Slide 20 - Mind map