This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Herhalingsles 1.3 - 1.7 - 1.8
Slide 1 - Slide
Planning
Raadsels.....
Herhaling lezen 1.3
Herhaling grammatica 1.7
Herhaling spelling 1.8
Slide 2 - Slide
Lezen 1.3
Slide 3 - Slide
Titel
Slide 4 - Mind map
Tussenkopje
Slide 5 - Mind map
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 titel en tussenkopje
Bijna elke tekst heeft een titel. Meestal noemt de titel het onderwerp of geeft aanwijzingen over het onderwerp. Een titel van een krant noem je een kop. Meestal zijn de letters vaneen titel groter gedrukt.
Soms staan er in een tekst ook tussenkopjes (of kopjes). Deze vertellen waarover het tekstgedeelte eronder over gaat. Zo kun je makkelijk deelonderwerpen vinden in de tekst.
Zie blz 19 tekst 1
Slide 6 - Slide
Welke vraag stel je om het onderwerp te weten?
Slide 7 - Open question
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 aant. onderwerp van een tekst
Ieder tekst gaat over iets, dat noem je een onderwerp.
Hoe kun je het onderwerp vinden?
lees de titel
kijk naar de woorden die vet- of schuingedrukt zijn
bekijk de plaatsje
Stel de vraag: Waarover gaat deze tekst?
Het onderwerp is altijd een of een paar woorden.
timer
4:00
Slide 8 - Slide
Alinea
Slide 9 - Mind map
Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
1.3 ALINEA UITLEG blz. 24
Een tekst is verdeeld in alinea's. Een alinea is een tekstblokje van zinnen die bij elkaar horen. In een alinea staat een stukje van het onderwerp, deelonderwerp.
Een alinea herken je aan:
een alinea begint altijd op een nieuwe regel;
soms staat er een witregel tussen de alinea's;
soms begint de eerste regel van een nieuwe alinea met een stukje wit dat noem je inspringen;
de laatste zin van een alinea loopt meestal niet door tot het einde.
Slide 10 - Slide
Grammatica
Slide 11 - Slide
Persoonsvorm
- Het is bijna altijd één woord
- Het is een vorm van een werkwoord
- Hij staat in het enkelvoud of meervoud
Hij eet een appel -> Jullie eten een appel
- Hij staat in tegenwoordige tijd of verleden tijd
Slide 12 - Slide
Aantekeningen 1.7 Persoonsvorm tijdproef
1. Zet de zin in de andere tijd (tijdproef).
2. Het woord dat verandert is de pv.
Ik loop naar school.
Ik liep naar school.
Elke zin heeft een persoonsvorm.
Slide 13 - Slide
Wat is de pv?
A
De boze man
B
besluit
C
mee
D
te gaan.
Slide 14 - Quiz
PV is altijd maar 1 woord.
A
Waar
B
Niet waar
Slide 15 - Quiz
Welke 2 manieren heb je om de pv te vinden?
Slide 16 - Open question
Zet de zin in een andere tijd: Mijn vader is erg boos.
Slide 17 - Open question
Wat is dan de pv in die zin?
A
Mijn vader
B
is
C
erg
D
boos.
Slide 18 - Quiz
Wat is de pv in de volgende zin: Hoe laat gaan jullie?
Slide 19 - Open question
Wij kruipen naar huis.
PV=
A
Wij
B
kruipen
C
naar
D
huis.
Slide 20 - Quiz
Bellen jullie haar op?
PV=
A
Bellen
B
jullie
C
haar
D
op?
Slide 21 - Quiz
Wie groette zij gister?
PV=
A
Wie
B
groette
C
zij
D
gister?
Slide 22 - Quiz
Spelling
Slide 23 - Slide
1.8 uitleg
persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: 3 vormen
1. ik-vorm: ik geloof, ik raad, ik vind
2. hij-vorm: ik-vorm + t
(hij/zij/jij/het)
3. wij-vorm: hele werkwoord (infinitief)
(jullie/wij/zij)
Bij twijfel: controleer met 'loop'
hij pest, zij gelooft, het gebeurt, jij vindt
wij pesten, zij vertellen, jullie geloven
Slide 24 - Slide
LET OP!
Slide 25 - Slide
Hij-vorm beven
Slide 26 - Mind map
Ik-vorm geven
Slide 27 - Mind map
Slepen maar!
Hij/zij/het -vorm
wij-vorm
ik-vorm
bloos
bloost
blozen
Slide 28 - Drag question
1.8 stam
De stam is het hele werkwoord zonder -en.
De stam van het werkwoord brengen is breng en de stam van het werkwoord koken is kok.
Je zegt wel: ik breng, maar niet ik kok. Dus let op: bij de ik-vorm van sommige werkwoorden veranderen er letters:
Hele ww: Stam -en: Ik vorm:
brengen breng ik breng
koken kok ik kook
stoppen stopp ik stop
Slide 29 - Slide
Stam happen
Slide 30 - Mind map
Wat is de stam van niezen?
A
nies
B
niest
C
niez
D
niezt
Slide 31 - Quiz
koken
kookt
kok
kook
Ik-vorm
Hij/zij/het/jij-vorm
Wij-vorm
Stam
Slide 32 - Drag question
Hoe weet je wat de stam is?
A
hele ww -en
B
ik-vorm bekijken
Slide 33 - Quiz
Leestekens
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken.
punt (gewone zin): De deelnemers persenteren hun act.
vraagteken (vraagzin): Zijn ze erg zenuwachtig?
uitroepteken (uitroep): Doe je best!
Slide 34 - Slide
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
vrijdag gaan wij naar het schoolfeest
Slide 35 - Open question
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
hou eens op
Slide 36 - Open question
Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:
pas je op
Slide 37 - Open question
Tijd over?
NUMO sprongtoetsen (spelling, grammatica en lezen)