1 k Herhalingsles toetsweek 1.3 1.7 1.8

Herhalingsles 1.3 - 1.4 - 1.7 - 1.8
1 / 53
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhalingsles 1.3 - 1.4 - 1.7 - 1.8

Slide 1 - Slide

Planning 
  • Herhaling lezen 1.3
  • Herhaling grammatica 1.7
  • Herhaling spelling 1.8

Slide 2 - Slide

Lezen 1.3

Slide 3 - Slide

Welke 2 manieren van lezen zijn er?

Slide 4 - Mind map

Manieren van lezen:
  • verkennend lezen: een tekst bekijken om een eerst indruk te krijgen. Je leest de titel en de tussenkopjes, bekijk de plaatjes en de anders gedrukte woorden en de bron;

  • nauwkeurig lezen: een tekst helemaal lezen om hem te begrijpen;

    Aantekeningenschrift 
    1.3 manieren van lezen.

    Slide 5 - Slide

    Een onderwerp mag altijd een hele zin zijn.
    A
    waar
    B
    niet waar

    Slide 6 - Quiz

    Welke manier van lezen moet je gebruiken om het onderwerp te vinden?
    A
    nauwkeurig lezen
    B
    verkennend lezen

    Slide 7 - Quiz

    Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
    1.3 onderwerp van een tekst blz 21
    Ieder tekst gaat over iets, dat noem je een onderwerp.
    Hoe kun je het onderwerp vinden?
    • lees de titel
    • kijk naar de woorden die vet- of schuingedrukt zijn
    • bekijk de plaatjes
    • Stel de vraag: Waarover gaat deze tekst?
    Het onderwerp is altijd een of een paar woorden.
    timer
    4:00

    Slide 8 - Slide

    Hoe herken je een tussenkopje?

    Slide 9 - Open question

    Hoe herken je een titel?

    Slide 10 - Open question

    Vragen over zinsdelen, leestekens, DT's of dicteewoorden?
    1.3 titel en tussenkopje
    Bijna elke tekst heeft een titel. Meestal noemt de titel het onderwerp of geeft aanwijzingen over het onderwerp. Een titel van een krant noem je een kop. Meestal zijn de letters van een titel groter gedrukt.

    Soms staan er in een tekst ook tussenkopjes (of kopjes). Deze vertellen waarover het tekstgedeelte eronder over gaat. Zo kun je makkelijk deelonderwerpen vinden in de tekst.
    Zie blz 19 tekst 1

    Slide 11 - Slide

    Even oefenen...
    Hoeveel alinea's?
    Tussenkopjes?
    Titel?

    Slide 12 - Slide

    Schrijven 1.4

    Slide 13 - Slide

    Aan wie schrijf je een zakelijke e-mail?

    Slide 14 - Open question

    Aan wie schrijf je een persoonlijke e-mail?

    Slide 15 - Open question

    Zakelijke mail
    Een zakelijke e-mail schrijf je aan iemand die je niet persoonlijk kent, bijvoorbeeld aan de afdelingsleider van school. Ook aan bedrijven en instellingen schrijf je zakelijke e-mails. In zakelijke e-mails gebruik je beleefdere taal dan in persoonlijke e-mails.

    Een persoonlijke e-mail schrijf je aan iemand die je goed kent: een familielid, vriend of kennis. Voor dit soort e-mails zijn weinig regels: je noemt het onderwerp, begroet de ander en je noemt je naam.

    Slide 16 - Slide

    Zakelijke mail
    Je begint een zakelijke mail altijd met 3 punten:

    Aan: ...
    Van: ...
    Onderwerp: ...

    Aan = e-mail van degene naar wie je schrijft
    Van = e-mail van jezelf
    Onderwerp = waar je e-mail over gaat (MAX. 3 of 4 WOORDEN)

    Slide 17 - Slide

    Je schrijft een e-mail aan je docent over het schoolfeest dat niet doorgaat.

    Slide 18 - Open question

    Formeel/informeel
    Als je een berichtje stuurt aan een vriend(in) of je ouders, gebruik je informele taal: je schrijft je en jij en je gebruikt emoticons; je let niet zo op je spelling en je maakt je zinnen niet altijd netjes af. Je schrijft vaak zoals je spreekt.

    In zakelijke e-mails is dat anders. Daar gebruik je officiële taal, formeel taalgebruik. Let dan op de volgende punten:
    • spreek de ander aan met u;
    • gebruik nette woorden;
    • schrijf in hele zinnen;
    • gebruik niet te veel spreektaal

    Slide 19 - Slide

    Jij komt toch ook?
    A
    Formeel
    B
    Informeel

    Slide 20 - Quiz

    Met vriendelijke groet,
    A
    Formeel
    B
    Informeel

    Slide 21 - Quiz

    Hoi Alissa!
    A
    Formeel
    B
    Informeel

    Slide 22 - Quiz

    Heeft u de brief gekregen?
    A
    Formeel
    B
    Informeel

    Slide 23 - Quiz

    Grammatica

    Slide 24 - Slide

    Welke 2 manieren zijn er om de pv te vinden?

    Slide 25 - Open question

    Aantekeningen 1.7 Persoonsvorm tijdproef 

    1. Zet de zin in de andere tijd (tijdproef). 
    2. Het woord dat verandert is de pv.

    Ik loop naar school.
    Ik liep naar school.




    Elke zin heeft een persoonsvorm.


    Slide 26 - Slide

    Wat is de pv in de volgende zin:
    Hoe laat is het?

    Slide 27 - Open question

    Piet heeft hard gewerkt.
    Benoem de pv.

    Slide 28 - Open question

    HET ONDERWERP (O)
    Onderwerp:
    1. WIE/WAT + PV
    2. De getalsproef

    Slide 29 - Slide

    Benoem pv en o in de volgende zin:
    Zij doet veel aan sport.

    Slide 30 - Open question

    Wij
    zijn
    naar school
    gegaan
    pv
    o

    Slide 31 - Drag question

    Wat is het o in de volgende zin?
    A
    Hoe laat
    B
    is
    C
    zij
    D
    klaar?

    Slide 32 - Quiz

    Zinsdelen
    Het onderwerp [o] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

    Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
    ow | pv | vorige week | een film | gekeken.

    Het werkwoordelijk gezegde [wg] en het lijdend voorwerp [lv] zijn ook een zinsdelen.
    LET OP!!
    Alles voor de pv is 1 zinsdeel!!!

    Slide 33 - Slide

    Zinsdelen
    De mode van ver voor mijn tijd is in!

    pv = is

    Dus: ALLES voor 'is' is 1 zinsdeel 

    | De mode van ver voor mijn tijd | is | in. | 

    Slide 34 - Slide

    Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?

    De lieve jongen die altijd hard werkte kreeg 100 euro van zijn oma.
    A
    1
    B
    2
    C
    3
    D
    4

    Slide 35 - Quiz

    Zet zinsdeelstrepen:
    Hij kreeg bloemen.

    Slide 36 - Open question

    Spelling

    Slide 37 - Slide

    1.8 uitleg
    persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: 3 vormen
    1. ik-vorm:      ik geloof, ik raad, ik vind                

    2. hij-vorm:   ik-vorm + t      
       (hij/zij/jij/het)

    3. wij-vorm:   hele werkwoord (infinitief)
      (jullie/wij/zij)

    Bij twijfel: controleer met 'loop'
    hij pest,  zij gelooft, het gebeurt,  jij vindt
    wij pesten,  zij vertellen, jullie geloven

    Slide 38 - Slide

    LET OP!

    Slide 39 - Slide

    Hij-vorm beloven

    Slide 40 - Mind map

    Ik-vorm geloven

    Slide 41 - Mind map

    bloost

    blozen

    bloos
    Ik-vorm
    Hij/zij/het/jij
    -vorm
    Wij-vorm

    Slide 42 - Drag question

    1.8 stam 
    De stam is het hele werkwoord zonder -en

    De stam van het werkwoord brengen is breng en de stam van het werkwoord koken is kok. 

    Je zegt wel: ik breng, maar niet ik kok. Dus let op: bij de ik-vorm van sommige werkwoorden veranderen er letters:


    Hele ww:                 Stam -en:       Ik vorm:
    brengen                  breng               ik breng
    koken                       kok                   ik kook
    stoppen                   stopp               ik stop
     

    Slide 43 - Slide

    Stam stoppen

    Slide 44 - Mind map

    Wat is de stam van kiezen?
    A
    kies
    B
    kiest
    C
    kiez
    D
    kiezt

    Slide 45 - Quiz

    koken
    kookt
    kok
    kook

    Ik-vorm
    Hij/zij/het/jij-vorm
    Wij-vorm
    Stam

    Slide 46 - Drag question

    Hoe weet je wat de stam is?
    A
    hele ww -en
    B
    ik-vorm bekijken

    Slide 47 - Quiz

    Leestekens
    Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken.

    • punt (gewone zin): De deelnemers persenteren hun act.
    • vraagteken (vraagzin): Zijn ze erg zenuwachtig?
    • uitroepteken (uitroep): Doe je best!
    • komma: - waar je even rust hebt (pauze) en tussen twee ww die niet bij elkaar horen. Maar ook bij een opsomming.

    Slide 48 - Slide

    Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:

    in amsterdam is het lekker weer

    Slide 49 - Open question

    Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:

    pas op

    Slide 50 - Open question

    Vul de juiste leestekens en hoofdletters in:

    heeft julia veel zin in school

    Slide 51 - Open question

    Tijd over?
    • Disney + nieuwsbericht- opdracht
    • NUMO sprongtoetsen (spelling, grammatica en lezen)
    • Test jezelf 1.7 en 1.8
    • Versterk jezelf!

    Slide 52 - Slide

    Slide 53 - Slide