1.7/1.8 herhaling

Herhalingsles 1.7 - 1.8
1 / 33
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 1

This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Herhalingsles 1.7 - 1.8

Slide 1 - Slide

Planning 

  • Herhaling grammatica 1.7
  • Herhaling spelling 1.8

Slide 2 - Slide

Grammatica

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Welke 2 manieren zijn er om de pv te vinden?

Slide 5 - Open question

1.7 Persoonsvorm tijdproef 

1. Zet de zin in de andere tijd (tijdproef). 
2. Het woord dat verandert is de pv.

Ik loop naar school.
Ik liep naar school.




Elke zin heeft een persoonsvorm.


Slide 6 - Slide

Zet de volgende zin in de v.t.
Ik zal naar huis lopen.

Slide 7 - Open question

Zet de volgende zin in de v.t. en m.v.
Mijn trainer beslist wie er mee doet.

Slide 8 - Open question

Wat is de pv?
Wie geeft Jona een bloem?
A
Wie
B
geeft
C
Jona
D
een bloem?

Slide 9 - Quiz

Wat is de pv in de volgende zin:
Gaan we leren?

Slide 10 - Open question

Hoe kan jij nog sporten?
PV=
A
Hoe
B
kan
C
jij
D
sporten?

Slide 11 - Quiz

De oude man liegt.
PV=
A
De
B
oude
C
man
D
liegt?

Slide 12 - Quiz

Vind jij hem ook zo aardig?
O=
A
Vind
B
jij
C
hem
D
aardig?

Slide 13 - Quiz

HET ONDERWERP (O)
Onderwerp:
1. WIE/WAT + GEZEGDE
2. De getalsproef 

Voorbeeld:
De man is naar de winkel gegaan.
Vraag: wie/wat is gegaan?
Antwoord: De man

Slide 14 - Slide

Wat is het o in de volgende zin?

Waar ga je naartoe?
A
Waar
B
ga
C
je
D
naartoe?

Slide 15 - Quiz

Zinsdelen
Het onderwerp [o] en de persoonsvorm [pv] zijn zinsdelen.

Jan | heeft | vorige week | een film | gekeken.
ow | pv | vorige week | een film | gekeken.

Je kunt de vragen wie, wat, waar, waarom, wanneer en hoe stellen om zinsdelen te kunnen maken.

Slide 16 - Slide

Uit hoeveel zinsdelen bestaat deze zin?

De boze man en blije vrouw lachen hard.
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 17 - Quiz

Spelling

Slide 18 - Slide

1.8 uitleg
persoonsvorm in de tegenwoordige tijd: 3 vormen
1. ik-vorm:      ik geloof, ik raad, ik vind                

2. hij-vorm:   ik-vorm + t      
   (hij/zij/jij/het)

3. wij-vorm:   hele werkwoord (infinitief)
  (jullie/wij/zij)

Bij twijfel: controleer met 'loop'
hij pest,  zij gelooft, het gebeurt,  jij vindt
wij pesten,  zij vertellen, jullie geloven

Slide 19 - Slide

LET OP!

Slide 20 - Slide

Hij-vorm wedden

Slide 21 - Mind map

Ik-vorm wijzen

Slide 22 - Mind map

1.8 stam 
De stam is het hele werkwoord zonder -en

De stam van het werkwoord brengen is breng en de stam van het werkwoord koken is kok. 

Je zegt wel: ik breng, maar niet ik kok. Dus let op: bij de ik-vorm van sommige werkwoorden veranderen er letters:


Hele ww:                 Stam -en:       Ik vorm:
brengen                  breng               ik breng
koken                       kok                   ik kook
stoppen                   stopp               ik stop
 

Slide 23 - Slide

Stam bellen

Slide 24 - Mind map

Hij (zijn)

Slide 25 - Mind map

Onregelmatige werkwoorden

Slide 26 - Slide

Ik (kunnen)

Slide 27 - Mind map

Ik ben. Wij.......

Slide 28 - Mind map

Leestekens
Een zin begint met een hoofdletter en eindigt met een leesteken.

  • punt (gewone zin): De deelnemers persenteren hun act.
  • vraagteken (vraagzin): Zijn ze erg zenuwachtig?
  • uitroepteken (uitroep): Doe je best!
  • komma: - waar je even rust hebt (pauze) en tussen twee ww die niet bij elkaar horen. Maar ook bij een opsomming.

Slide 29 - Slide

Plaats de juiste hoofdletters en leestekens:
pas eens op

Slide 30 - Open question

Hoe eindig je deze zin:
Speel je gitaar
A
Speel je gitaar?
B
Speel je gitaar!
C
Speel je gitaar.

Slide 31 - Quiz

Tijd over?
  • Overhoor elkaar met de dicteewoorden (1.8)
  • NUMO sprongtoetsen (spelling, grammatica en lezen)
  • Test jezelf 1.7 en 1.8
  • Versterk jezelf!

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide