1. Wie zou dat gedaan hebben?
2. Morgen gaat Kees zwemmen met Klaasje.
3. Tijdens het festival traden veel artiesten op.
4. In de zomervakantie zwom Marijke elke dag.
5. Jan heeft die mooie broek gekocht.
6. Vanwege het slechte weer is dit feest afgelast.