Om te oefenen: pv, ow, wg, lv, mv en bwb (+ zinsdelen)
1. De trainer gaf zijn judoka’s de oranje band.
2. Wil je voor mij een lekker glaasje ranja inschenken?
3. Op vrijdag reikt de organisatie de medailles aan de wandelaars uit.
4. Vertelde Belinda die roddels over Heleen aan jou?