Noteer van de onderstaande zinnen het
werkwoordelijk of
naamwoordelijk gezegde.
1. Hij is een week ziek geweest van de Mexicaanse griep.
2. Het schilderij schijnt erg mooi geworden te zijn.
3. Dat heet nu vandalisme!
4. Mijn zusje is wel vaker jaloers.
5. Het spatbord was snel gerepareerd.
6. We hebben voor het reisje een jaar gespaard.
7. Uiteindelijk is ook hij volwassen geworden.
8. Het bouwen van die brug was niet gemakkelijk.
** (** betekent moeilijkere oefenzinnen)