Hoofdstuk 4 - les 2

Welkom bij Nederlands
  • Lezen (20 minuten)
  • Uitleg bijwoord en voornaamwoordelijk bijwoord
  • Werken aan weektaak 
  • Online zelftoetsen (als er tijd over is)
1 / 15
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 15 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welkom bij Nederlands
  • Lezen (20 minuten)
  • Uitleg bijwoord en voornaamwoordelijk bijwoord
  • Werken aan weektaak 
  • Online zelftoetsen (als er tijd over is)

Slide 1 - Slide

Lezen
Wat? Lezen in een boek
Hoe? In stilte
Tijd? 20 minuten

timer
20:00

Slide 2 - Slide

Een bijwoord geeft extra informatie over:
  1. een werkwoord
  2. een ander bijwoord
  3. een bijvoeglijk naamwoord
  4. de plaats
  5. de tijd



Slide 3 - Slide

Bijwoord 

Informatie over een werkwoord:


Hij loopt snel.


Het bijwoord is snel-> het zegt iets over het werkwoord lopen.


Slide 4 - Slide

Bijwoord 

Informatie over een ander bijwoord:


Hij loopt heel snel.


het bijwoord is heel -> het zegt iets over het andere bijwoord snel.


Slide 5 - Slide

Bijwoord 

Informatie over het bijvoeglijk naamwoord:


Het is een ontzettend mooi huis!


Het bijwoord is ontzettend -> het zegt iets over

het bijvoeglijk naamwoord mooi 




Slide 6 - Slide

Bijwoord 

Hier heb ik het gevonden!


Het bijwoord is hier -> het zegt iets over de plaats.


(waar)

Slide 7 - Slide

Bijwoord 

Over de tijd:


's Morgens ga ik altijd naar de wc.


bijwoord is 's morgens -> het zegt iets over de tijd


(wanneer)

Slide 8 - Slide

Bijwoorden
Wat geven bijwoorden aan?

- plaats of richting: daar, hier, elders
- tijd of duur: lang, snel, binnenkort, nu, toen
- frequentie (hoe vaak iets voorkomt): vaak, nooit, wel, niet, soms
- wijze (hoe iets gebeurt of hoe iemand iets doet): snel, fraai, kort
- graad (de mate van iets): erg, veel, zeer, heel
- vragend: waar, hoe, waarom, wanneer

Slide 9 - Slide

                VOORNAAMWOORDELIJKE BIJWOORDEN:

Slide 10 - Slide

voorzetsel + voornaamwoord=voornaamwoordelijk bijwoord
Als we  voor een voornaamwoord een voorzetsel zetten, verandert dat: bijvoorbeeld:
op ze - erop
op het/dat - daarop
op dit - hierop
op wat - waarop
op die - daarop

Slide 11 - Slide

voorbeelden
Heb je op dat mooie paard gereden?
Heb je daarop gereden?
Heeft hij over onze vakantie nagedacht?
Hij heeft erover nagedacht.
Heb je in die boeken gekeken?
Ik heb daar niet in gekeken.

Slide 12 - Slide

samenvatting: Een voornaamwoordelijk bijwoord is een samengesteld woord
  • het eerste deel is een bijwoord van plaats.
  • het tweede deel is een voorzetsel
  • het vervangt een zinsdeel dat met een voorzetsel begint. 

Voorbeelden: eraan, erbij, daaraan, hiervoor

Slide 13 - Slide

Voorbeelden
Hij denkt aan die prachtige reclamecampagne.
Hij denkt eraan/daaraan
Hij denkt er nog steeds aan. 
Hij denkt daar nog steeds aan. 

eraan = voornaamwoordelijk bijwoord.
daaraan = voornaamwoordelijk bijwoord.





Slide 14 - Slide

Weektaak
Wat? H4 opdracht 6, 8 en 9
Hoe? In je werkboek, gebruik je aantekeningen
Hulp? Steek je hand op
Tijd? 15 minuten
Klaar? Lezen in je boek

timer
15:00

Slide 15 - Slide