Persoonsvorm verleden tijd

Persoonsvorm verleden tijd
1 / 37
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 37 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Persoonsvorm verleden tijd

Slide 1 - Slide

Korte herhalingscheck tegenwoordige tijd

Slide 2 - Slide

(Beantwoorden) die mail van je docent zo snel mogelijk!
A
Beantwoord
B
Beantwoordt

Slide 3 - Quiz

Jij (beantwoorden) mailtjes echt helemaal nooit, hé!
A
beantwoord
B
beantwoordt

Slide 4 - Quiz

Er staat dat dit medicijn de rijvaardigheid (beïnvloeden)
A
beïnvloed
B
beïnvloedt

Slide 5 - Quiz

(Houden) je meer van mij of van je kat?

Slide 6 - Open question

Test verleden tijd

Slide 7 - Slide

Voor Corona [reizen] mijn familie iedere zomer naar Marokko.
A
reisde
B
reiste

Slide 8 - Quiz

Die rotjongens [pesten] mijn kleine broertje
NB: Verleden tijd!
A
pesten
B
pestten

Slide 9 - Quiz

Omdat hij zo gepest werd, [durven] mijn broertje een tijd lang niet naar school.
A
durfde
B
durfte

Slide 10 - Quiz

Verleden tijd
Voor de verleden tijd kijk je of je een sterk/onregelmatig of een zwak/regelmatig werkwoord hebt. Sterke werkwoorden veranderen van klank in de verleden tijd: zwemmen, ik zwom.
Zwakke werkwoorden veranderen niet van klank: remmen, ik remde.

Slide 11 - Slide

Onregelmatige werkwoorden:

In de verleden tijd wisselt de klinker.
Voorbeelden:
Schrijven, vinden, worden, zingen.
Spelling verleden tijd: enkelvoud alles hetzelfde.
Regelmatige werkwoorden:

Klinker wisselt niet, spelling =
Enkelvoud: stam + -te of - de
Meervoud: stam + -ten of - den

Slide 12 - Slide

Schrijf hier een onregelmatig werkwoord op

Slide 13 - Open question

Schrijf hier een regelmatig werkwoord op

Slide 14 - Open question

Kan je zien of een werkwoord regelmatig of onregelmatig is?
A
Ja, dat kan je zien
B
Nee, dat moet je gewoon weten

Slide 15 - Quiz

Zijn er vaste regels voor het vervoegen van onregelmatige werkwoorden?
A
Ja, er zijn vaste regels voor die je kan leren.
B
Nee, per werkwoord is dit anders dus je moet het gewoon weten of uit je hoofd leren.

Slide 16 - Quiz

onregelmatige werkwoorden:

Schrijven: ik schreef, ik heb geschreven
Kopen: ik kocht, ik heb gekocht
Zwemmen: ik zwom, hij zwom, gezwommen
Zijn: ik was, jullie waren, wij zijn geweest
regelmatige werkwoorden:
wassen:
Ik waste, jij waste, hij waste
Wij wasten, jullie wasten, zij wasten
Reizen:
Ik/jij/hij reisde
wij/jullie/zij reisden

Slide 17 - Slide

Verleden tijd
Hoe weet je nu welke uitgang je moet gebruiken bij de regelmatige werkwoorden? Heel simpel: je gebruikt het sexy fokschaap.

Slide 18 - Slide

Haal de -en af van het hele werkwoord. Zit de laatste letter van deze stam in het sexy fokschaap? Dan gebruik je
A
-te of - ten
B
-de of -den

Slide 19 - Quiz

Schrijf hier een zwak werkwoord op dat NIET in het sexy fokschaap zit.

Slide 20 - Open question

Schrijf hier een regelmatig werkwoord dat WEL in het sexy fokschaap zit.

Slide 21 - Open question

Het sexy fokschaap
Het gaat hier om de letters van de STAM: het werkwoord - en.
Dus: bonzen wordt: ik bonsDE,
want de stam is met een Z
dansen wordt: ik dansTE

Slide 22 - Slide

Veranderletters Z en D in de stam
Denk aan het verschil tussen STAM en IK-VORM. Bij deze regel gaat het om de STAM: het werkwoord - en.
Breng het werkwoord dus eerst terug naar de STAM bij woorden met een Z of V: 
reizen (ik reisDE), 
durven (ik durfDE),

Slide 23 - Slide

Ik [juichen] hard toen het elftal had gewonnen.
A
juichde
B
juichte

Slide 24 - Quiz

Verleden tijd:
De hond [blaffen] tegen mij.

Slide 25 - Open question

De juf verbaaste zich over de leerlingen
A
Dit is goed
B
Dit is fout

Slide 26 - Quiz

Hij [verspreiden] vroeger gemene roddels over zijn collega's.

Slide 27 - Open question


Welke zin is goed geschreven?
A
Gisteren bevrijdden de brandweermannen de kat.
B
Gisteren bevrijden de brandweermannen de kat.
C
Gisteren bevrijdde de brandweermannen de kat.
D
Gisteren bevrijde de brandweermannen de kat.

Slide 28 - Quiz

Tegenwoordige tijd of verleden tijd?

Slide 29 - Slide

Wij zetten onze tassen niet op onze tafel in de klas.
A
Deze zin staat in de tegenwoordige tijd.
B
Deze zin staat in de verleden tijd.

Slide 30 - Quiz

Hij (lopen) vroeger altijd een beetje krom.
A
loopt
B
liep

Slide 31 - Quiz

Halverwege de komende periode (geven) de docent ons een toets werkwoordspelling.
A
geeft
B
gaf

Slide 32 - Quiz

Het kofschip gebruik je voor werkwoordvervoeging in de tegenwoordige tijd.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quiz

Bij de werkwoorden als reizen/ik reis of verven/ik verf ga je uit van de s en de f als je het fokschaap gebruikt (de ik-vorm).
A
Ja, klopt!
B
Nee, juist niet!

Slide 34 - Quiz

Ik begrijp nog steeds wanneer je een d of een t schrijft in de tegenwoordige tijd bij een werkwoord met een stam eindigend op 'd'(bijvoorbeeld bij vinden, worden, antwoorden)
Ja, je moet het werkwoord gewoon vervangen door LOPEN
Nee, ik gok gewoon nog steeds maar wat.

Slide 35 - Poll

Ik weet hoe ik het sexy fokschaap kan gebruiken bij regelmatige werkwoorden
Ja, ik gebruik het om te kijken of je -de of -te schrijft in de verleden tijd
Nee, ik doe gewoon maar wat en vind schapen stom.

Slide 36 - Poll

Oefening NuNederlands 3F:
Persoonsvorm in de verleden tijd
Taalverzorging H2 Paragraaf 2

Slide 37 - Slide