DNA-samenvatting - herhaling MO43 periode 2 '21-'22

Hoe ontstaat resistentie tegen antibiotica?
A
Recombinatie
B
Modificatie
C
Mutatie
D
Mitose
1 / 66
next
Slide 1: Quiz in interactive video
BiologieMBOStudiejaar 3

This lesson contains 66 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Hoe ontstaat resistentie tegen antibiotica?
A
Recombinatie
B
Modificatie
C
Mutatie
D
Mitose

Slide 1 - Quiz

Thema  DNA - herhaling
Bouw - functie DNA
DNA - replicatie
Eiwitsynthese
Genexpressie en celdifferentiatie
mutatie
Wat kant je doen met DNA?

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video




  • DNA
  • genoom
  • kernDNA
  • mtDNA
  • plasmiden
  • nucleinezuur
  • nucleotide
  • desoxyribose
  • Adenine (A)
  • Thymine (T)
  • Cytosine (C)



  • Guanine (G)
  • enkelstrengs DNA
  • basenparing
  • basenpaar
  • dubbelstrengs DNA
  • helixstructuur
  • sequentie
  • gen
  • niet-coderend DNA
  • repetitief DNA
Begrippen De bouw en functie van DNA

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Link

Genoom - al het DNA in de cel
Prokaryoot = cel zonder kern, bijvoorbeeld een bacterie 

Bij een prokaryoot ligt het DNA in het cytoplasma als een cirkel (circulair DNA). Daarnaast bevat een bacterie vaak ook korte stukjes circulair DNA (plasmide). 



Slide 6 - Slide

Genoom - al het DNA in de cel
Eukaryoot - cel met een kern bijvoorbeeld plant, dier, schimmel

Genoom dierlijke cel:
- kernDNA
- mitochndriaal DNA(mtDNA)


Genoom plantaardige cel:
- kernDNA 
- mitochndriaalDNA (mtDNA)
- DNA in bladgroenkorrels

Slide 7 - Slide

DNA - DesoxyriboNucleicAcid - Desoxyribonucleïnezuur
DNA is opgebouwd uit 4 verschillende bouwstenen (nucleotide): A,C,T,G

Elk nucleotide is opgebouwd uit 
drie onderdelen:
1. fosfaatgroep
2. desoxyribose (suiker)
3. stikstofbase 

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Link

Purine: 2-ring structuur
Adenine en Guanine

Pyrimidine: 1-ring-structuur:
Cytosine en Thymine
Bouw van DNA

Slide 10 - Slide

enkelstrengs DNA

dubbelstrengs DNA

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

DNA structuur

Slide 13 - Slide

DNA-sequentie en niet-coderend DNA
  • Een DNA-molecuul past in een celkern, het is rond histonen gewikkeld. 
  • Een aantal histonen met DNA eromheen = nucleosoom. De volgorde waarin nucleotiden in een DNA-molecuul zijn gerangschikt: de sequentie. 
  • Mens: ongeveer 98,5% van genoom 
       bestaat uit niet-coderend DNA. Dit DNA     
       heeft een regulerende functie en een deel 
       bestaat uit repetitief DNA (herhalingen 
       van  korte nucleotidesequenties).

Slide 14 - Slide

Even oefenen...

Slide 15 - Slide

In DNA vormen de basen A, G, C en T vaste paren.
Welke paren zijn dat?
A
A - G en T - C
B
A - T en G - C

Slide 16 - Quiz

Op internet staan veel plaatjes van DNA. Heeft de tekenaar van dit plaatje de basen goed getekend?
A
Ja
B
Nee

Slide 17 - Quiz

Wat is de bouwsteen van DNA?
A
allel
B
gen
C
nucleotide
D
eiwit

Slide 18 - Quiz

Genen bevatten informatie voor het maken van
A
DNA
B
RNA
C
eiwitten
D
alle drie

Slide 19 - Quiz

Wat is de juiste volgorde van groot naar klein?
A
chromosoom , gen, nucleotide, base
B
chromosoom, gen, base, nucleotide
C
gen, chromosoom, nucleotide, base
D
gen, chromosoom, nucleotide, base

Slide 20 - Quiz

Wat betekent 'complementair'?

Slide 21 - Open question

Welk kenmerk van ons erfelijk materiaal is niet universeel bij levende organismen?
A
De aaneenschakeling van desoxyribose en fosfaat
B
De aanwezigheid van 4 basen: A, C, T en G
C
De aanwezigheid van twee complementaire strengen
D
De sequentie van de nucleotiden

Slide 22 - Quiz

Hoeveel procent van ons DNA bestaat uit genen?
A
0-5%
B
10-50%
C
5-10%
D
50-80%

Slide 23 - Quiz

Wat betekent het begrip 'sequentie'
A
de volgorde van nucleotiden
B
de volgorde van nucleosomen
C
de volgorde van N-basen
D
de volgorde van genen

Slide 24 - Quiz

niet coderend-DNA heeft
A
geen functie
B
een regulerende functie
C
verslaving tot gevolg
D
een coderende functie

Slide 25 - Quiz

Welke vormen van DNA zijn er
A
kern DNA
B
mitochondriaal DNA
C
chloroplast DNA
D
alle drie

Slide 26 - Quiz

Stelling 1: Je krijgt alleen DNA van je vader of alleen DNA van je moeder
Stelling 2: Niet iedere cel heeft DNA
A
Stelling 1 is correct, stelling 2 is incorrect
B
Stelling 1 en stelling 2 zijn correct
C
Stelling 1 is incorrect, stelling 2 is correct
D
Stelling 1 en stelling 2 zijn incorrect

Slide 27 - Quiz

Slide 28 - Link

Uit welke 3 onderdelen bestaat een nucleotide? Sleep die naar het blauwe vlak
Nucleotide

Base
Basenpaar
Suikermolecuul
Fosfaatgroep
Chromosomen
DNA-polymerase

Slide 29 - Drag question

Hoe noemen we het verdubbelen van het DNA?
A
transcriptie
B
translatie
C
replicatie
D
transaminering

Slide 30 - Quiz

In welke fase van de celcyclus vindt de verdubbeling van het DNA plaats?
A
G1-fase
B
S-fase
C
G2-fase
D
M-fase (mitose)

Slide 31 - Quiz

Eiwitsynthese
Bij de eiwitsynthese zijn  betrokken:
ER, ribosomen, celkern, golgisysteem.

Instructie celkern (DNA) > ribosoom
Via boodschappermolecuul: RNA.

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

Genexpressie

Gen: deel van DNA dat codeert voor een eiwit.

Genregulatie: aan- of uitzetten gen
Genexpressie: het gen wordt afgelezen.

Slide 34 - Slide

Genexpressie
Structuurgenen: informatie voor eiwitsynthese (alleen prokaryoot).

Regulatorgenen: regelen genexpressie
- repressor (prokaryoot)
- activeren of remmen (eukaryoot)

Slide 35 - Slide

puntmutatie

Een verandering in 1 nucleotidepaar ->
Verkeerde base
extra base
base overgeslagen

Slide 36 - Slide

Genoommutaties
Aantal chromosomen in een cel is veranderd.
Dit kan doordat bij meiose een chromosomenpaar bij elkaar blijft.
Zie blz 84.

Slide 37 - Slide

genoommutatie
Voorbeeld: Syndroom van Down.
Hierdoor een kenmerkend uiterlijk en vaak een achterstand in geestelijke ontwikkeling.

Slide 38 - Slide

Oorzaak mutaties
  • Spontaan.
  • komen vaker voor door kankerverwekkende (mutagene) stoffen/straling.
  • 2011:fukushima explosie in kerncentrale -> radioactieve straling

Slide 39 - Slide

Tumorsupressorgen
Dit gen maakt enzymen die mutaties oplossen vóórdat de cel zich daadwerkelijk deelt.

Als er teveel foutjes zijn gemaakt/als deze niet meer kunnen worden hersteld zorgen de enzymen ervoor dat de cel overgaat tot celdood..

Slide 40 - Slide

Effecten mutaties
Geen gevolgen als:
  • lichaamscel
  • gen niet actief
  • werking eiwit veranderd niet door mutatie
  • mutatie op  recessief allel

Slide 41 - Slide

Effecten mutaties

Soms positief effect ->vergroting van levenskans.
Evolutie komt door positieve mutaties.

Slide 42 - Slide

Effecten mutaties (negatief)
Effect hangt af van de plaats.

Geslachtscel, bevruchte eicel of cel van embryo-> groot effect.
Lichaamscel meestal weinig effect.

Slide 43 - Slide

Celdeling
Cellen delen zich met redelijk vaste tussenpozen.
Het ene type cel deelt sneller dan het andere type cel.
Soms kunnen cellen zich ongeremd gaan delen. Dit kan als er een mutatie is geweest in het tumorsupressorgen en in een proto-oncogen.
Dit gen heeft invloed op de celdeling. 
Door mutatie verandert het in een oncogen -> ongeremde groei en deling.

Slide 44 - Slide

Tumor
Door snelle deling ontstaat een gezwel (tumor).
Als deze langzaam groeit en niet uitzaait noemen we dit goedaardig. Deze kan worden weggehaald en komt dan meestal niet meer terug.

Slide 45 - Slide

Kanker
De eerste tumor kan operatief worden verwijderd.
Uitzaaiingen (metastase) zijn lastiger te verwijderen, omdat ze vaak kleiner zijn.
Bestraling->tumorcellen dood
Chemotherapie -> celdeling vertragen.

Slide 46 - Slide

In de afbeelding hiernaast zie je een tRNA-molecuul. Welk aminozuur bind aan dit tRNA?
A
Lysine
B
Glutaminezuur
C
Leucine
D
Fenylalanine

Slide 47 - Quiz

Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
Helicase en DNA-polymerase
B
Helicase en RNA-polymerase
C
DNA-polymerase en primer
D
Helicase en replicatie

Slide 48 - Quiz

In de afbeelding hiernaast zie je een tRNA-molecuul.

Een tRNA bindt aan een stukje van een mRNA molecuul.

Welke code is afgelezen op het DNA om dit stukje mRNA te maken?
A
GAA
B
CTT
C
AAG
D
CUU

Slide 49 - Quiz

Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
RNA-polymerase en transcriptiefactoren
B
RNA-polymerase en mRNA
C
Transcriptie factoren en stopcodon
D
mRNA en splicing

Slide 50 - Quiz

Hieronder staan een aantal combinaties van begrippen. Welke hebben het minste met elkaar te maken?
A
Stopcodon en eindsignaal
B
Intron en exon
C
mRNA en thymine
D
Startcodon en methionine

Slide 51 - Quiz

Het coderende DNA molecuul heeft de volgende code: TGCAAA
wat is de bijbehorende RNA sequentie?
A
UGCAAA
B
TGCAAA
C
ACGUUU
D
ACGTTT

Slide 52 - Quiz


A
beide mutaties kunnen kwaadaardig zijn
B
enkel links is kwaadaardig
C
enkel rechts is kwaadaardig
D
beiden zijn niet kwaadaardig

Slide 53 - Quiz

Genetische code -  5'AUG AGC AAG 3'

Slide 54 - Slide

Voor welk aminozuur codeert het codon CUG?

Slide 55 - Open question

Voor welk aminozuur codeert het codon AGG?

Slide 56 - Open question

Afhankelijk van het dieet kan de snavel van een bepaalde scholekster in veertien dagen veranderen van beitelvormig naar puntvormig. Ook de omgekeerde verandering kan plaatsvinden.
Is deze reversible verandering van de snavelvorm bij deze scholekster een voorbeeld van modificatie, mutatie, recombinatie of selectie?
A
modificatie
B
mutatie
C
recombinatie
D
selectie

Slide 57 - Quiz

Als in een populatie een belangrijke mutatie optreedt, ontstaat een nieuwe soort.
A
juist
B
onjuist

Slide 58 - Quiz

In welk type cel zijn bij een mutatie de gevolgen het grootst?
A
witte bloedcel
B
geslachtscel
C
huidcel
D
hersencel

Slide 59 - Quiz

Er zijn verschillende mutaties. Welk type mutatie zie je hiernaast?
A
Genoommutatie
B
chromosoommutatie
C
puntmutatie

Slide 60 - Quiz

Welke mutaties hebben veelal grotere gevolgen?
A
Mutaties in DNA van lichaamscellen
B
Chromosoommutaties in DNA van geslachtscellen
C
Mutaties in niet-coderend DNA
D
Puntmutaties in coderend DNA

Slide 61 - Quiz

Door een mutatie wordt een proto-oncogen geblokkeerd. Ontstaat door deze mutatie kanker?
A
ja
B
nee

Slide 62 - Quiz

Wat is geen mutatie?
A
albinisme
B
obesitas
C
dwerggroei
D
pigmentvlekken

Slide 63 - Quiz

Wat is meestal het effect van een mutatie in het DNA?
A
Er ontstaat kanker
B
Er gebeurt niks
C
Er wordt een ander eiwit gemaakt
D
De cel gaat dood

Slide 64 - Quiz

Slide 65 - Link

Wat vond je van deze manier van lesgeven?
😒🙁😐🙂😃

Slide 66 - Poll