les A

Samengestelde zinnen  &  voegwoorden
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Samengestelde zinnen  &  voegwoorden

Slide 1 - Slide

Welkom bij les A
  • In les A ga je extra aan de slag met opdrachten die te maken hebben met voegwoorden en zinsverbanden.

  • Neem deze les in tweetallen door. Neem de theorie in tweetallen door. Maak samen (eventueel) aantekeningen op jullie blaadjes.
  • Filmpjes kijk je met oortjes in.




Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

Twee soorten zinnen
  • In het Nederlands hebben we twee soorten zinnen: enkelvoudige- en samengestelde zinnen.
  • Enkelvoudige zin (1 pv):
  • De docent roept de leerlingen.
  • De leerlingen stoppen met praten.

  • Samengestelde zin -> heeft meer dan 1 pv:
  • De docent roept de leerlingen en de leerlingen stoppen met praten.

Slide 4 - Slide

Hoofd- en bijzinnen

  • Samengestelde zinnen bestaan uit hoofdzinnen en/of bijzinnen.



Slide 5 - Slide

Voegwoorden
  • Voegwoorden zijn een soort cement.
  • Je kunt met voegwoorden zinnen aan elkaar plakken.

Slide 6 - Slide

Voegwoorden & Signaalwoorden
  • Vaak staat tussen de verschillende delen (zinnen) van een samengestelde zin een komma en/of een voegwoord, maar dat hoeft niet! 

  • Een voegwoord ‘plakt’ twee of meer zinnen aan elkaar en zorgt ervoor dat deze zinnen met elk hun eigen ‘boodschap’ een goed geheel vormen. 

  • De leerling verbetert zijn planning, als zijn mentor hem helpt. 
- persoonsvormen: verbetert, helpt
- voegwoord: als

Slide 7 - Slide

Verschil voegwoorden en signaalwoorden
  • Voegwoorden verbinden altijd zinnen aan elkaar.
  • Ik houd van pizza, maar niet van pasta.

  • Signaalwoorden verbinden zinnen aan elkaar en kunnen 2 losstaande zinnen aan elkaar verbinden.
  • Ik houd van pizza. Ik houd echter niet van pasta.
  • Echter = geen voegwoord: de zinnen staan los van elkaar 
  • Echter = wel signaalwoord: geeft tegenstellend verband tussen 2 zinnen aan

Slide 8 - Slide

Zinsverbanden: opsomming en tegenstelling
  • Opsomming/opsommend verband
  • Na een uitspraak worden verschillende dingen opgesomd.
  • Signaalwoorden: ook, verder, bovendien, daarnaast, nog, niet alleen...maar ook, ten eerste, ten tweede
  • VB: Wij hebben diverse sporten gedaan. Eerst hebben we gevoetbald, daarna gevolleybald en tot slot gebasketbald.

  • Tegenstelling/tegenstellend verband
  • Na een uitspraak wordt het tegengestelde beweerd.
  • Signaalwoorden: maar, daarentegen, echter, integendeel, enerzijds...
  • anderzijds, daar staat tegenover
  • VB: Ik wilde graag gaan sporten, maar ik moest huiswerk maken.

Slide 9 - Slide

  • Zinsverbanden: voorbeeld en middel-doel
  • Voorbeeld/voorbeeldgevend
  • Na een uitspraak volgt een voorbeeld / een aantal voorbeelden.
  • Signaalwoorden: bijvoorbeeld, als voorbeeld, zo, zoals
  • bv: Mijn vriendin is gek op Russisch eten, zoals plov.

  • Middel-doel
  • Iemand noemt een doel en een middel waarmee dat doel kan worden bereikt.
  • Signaalwoorden: waarmee, daarmee, met dat doel, het doel is, door middel van, om te...
  • bv: De ridder doodt de draak, daarmee wil hij het hart van de prinses veroveren.

Slide 10 - Slide

Zinsverbanden: vergelijking en voorwaarde
  • Vergelijking/vergelijkend verband
  • Na een uitspraak worden er 2 of meer dingen met elkaar vergeleken. Signaalwoorden: zoals, hetzelfde, dezelfde, in vergelijking met
  • vb: Ik houd niet van sperziebonen, evenals gekookte wortels, die lust ik ook niet.

  • Voorwaarde/voorwaardelijk verband
  • Bij een uitspraak wordt in de zinnen ervoor of erna een voorwaarde gesteld.
  • Signaalwoorden: als, mits, wanneer, indien, tenzij, op voorwaarde dat
  • vb: Ik ga dat echt niet doen, tenzij ik er betaald voor krijg,

Slide 11 - Slide

Zinsverbanden: reden en oorzaak-gevolg
  • Reden/redengevend verband
  • Na of voor een uitspraak wordt een reden genoemd. Een reden geeft aan waarom iemand iets wel of niet doet.
  • Signaalwoorden: daarom, want, omdat, namelijk
  • VB: We krijgen bij Nederlands veel huiswerk, om die reden is hij mijn minst favoriete docent.

  • Oorzaak-gevolg
  • Iemand doet een uitspraak die een oorzaak heeft. Daarna wordt het gevolg genoemd.
  • Signaalwoorden: daardoor, hierdoor, doordat, zodat, waardoor
  • VB: Soms geeft de docent op vrijdag huiswerk voor maandag, waardoor mijn weekendplannen in het water vallen.

Slide 12 - Slide

Zinsverbanden: samenvatting en conclusie
  • Samenvatting/samenvattend verband
  • Na één of meer uitspraken worden de belangrijkste punten samengevat.
  • Signaalwoorden: kortom, samenvattend, al met al, etc.
  • VB: Op zaterdag heb ik een voetbalwedstrijd en op zondag ga ik naar de stad met vrienden. Al met al heb ik een druk weekend.

  • Conclusie/concluderend verband
  • Na één of meer uitspraken volgt een eindoordeel of besluit.
  • Signaalwoorden: dus, concluderend, hieruit volgt, etc.
  • VB: Er zijn veel lessen uitgevallen, dus de docent moet de deadline voor het opstel maar even uitstellen.

Slide 13 - Slide

Opdracht 1
  • Maak deze opdracht individueel.

  • Als je 10 vragen (in één keer) goed hebt, mag je door naar de volgende opdracht van de les. Die opdracht maak je in tweetallen.


Slide 14 - Slide

Bij welk verband hoort het woord 'ook'?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeldgevend
D
middel-doel

Slide 15 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'maar'?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeldgevend
D
middel-doel

Slide 16 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'bijvoorbeeld'?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeldgevend
D
middel-doel

Slide 17 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'waarmee'?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeldgevend
D
middel-doel

Slide 18 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'daar staat tegenover'?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeldgevend
D
middel-doel

Slide 19 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'zoals'?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeldgevend
D
middel-doel

Slide 20 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'om te'?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeldgevend
D
middel-doel

Slide 21 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'bovendien'?
A
opsomming
B
tegenstelling
C
voorbeeldgevend
D
middel-doel

Slide 22 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'hetzelfde'?
A
vergelijking
B
voorwaarde
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 23 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'daarom'?
A
vergelijking
B
voorwaarde
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 24 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'indien'?
A
vergelijking
B
voorwaarde
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 25 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'dezelfde'?
A
vergelijking
B
voorwaarde
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 26 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'wanneer'?
A
vergelijking
B
voorwaarde
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 27 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'omdat'?
A
vergelijking
B
voorwaarde
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 28 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'zodat'?
A
vergelijking
B
voorwaarde
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 29 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'tenzij'?
A
vergelijking
B
voorwaarde
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 30 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'waardoor'?
A
vergelijking
B
voorwaarde
C
redengevend
D
oorzaak-gevolg

Slide 31 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'dus'?
A
tegenstelling
B
samenvatting
C
redengevend
D
conclusie

Slide 32 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'hoewel'?
A
tegenstelling
B
samenvatting
C
redengevend
D
conclusie

Slide 33 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'kortom'?
A
tegenstelling
B
samenvatting
C
redengevend
D
conclusie

Slide 34 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'namelijk'?
A
tegenstelling
B
samenvatting
C
redengevend
D
conclusie

Slide 35 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'enerzijds anderzijds'?
A
tegenstelling
B
samenvatting
C
redengevend
D
conclusie

Slide 36 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'hieruit volgt'?
A
tegenstelling
B
samenvatting
C
redengevend
D
conclusie

Slide 37 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'ten eerste'?
A
tegenstelling
B
samenvatting
C
opsomming
D
conclusie

Slide 38 - Quiz

Bij welk verband hoort het woord 'dezelfde'?
A
tegenstelling
B
vergelijkling
C
redengevend
D
conclusie

Slide 39 - Quiz

Opdracht 2
Stap 1 -> Maak in tweetallen een spiekbriefje voor de volgende toets.
Stap 2 -> Vergelijk daarna jullie spiekbriefje met een ander groepje.
Stap 3 -> Maak een foto van je spiekbriefje, stuur deze door via Teams.

Slide 40 - Slide