Een bwb geeft antwoord op vragen als waar, wanneer, waarom, hoe lang, waarheen, waarvandaan, hoe, waarmee
Een bwb begint vaak met een voorzetsel
Er kunnen meerdere bwb's in een zin staan
De bwb's blijven over als je ow, gezegde, lv en mv hebt aangewezen
Voorbeelden:
Mijn broer vertelt mij iedere ochtend een grap. (wanneer?)
Ayoub lacht hard. (hoe?)
Simone heeft vier uur geoefend. (hoe lang?)
Slide 4 - Slide
Voorbeelden bwb
Belangrijk: gebruik geen wie of wat (dan krijg je ow en lv)
Slide 5 - Slide
Deze morgen geef ik met veel plezier instructie aan de leuke werkers van H2.
pv/gezegde? (regisseur)
ow? (1e rol)
lv? (2e rol)
mv? (3e rol)
bwb? (alles wat overblijft)
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Deze morgen geef ik met veel plezier instructie aan de leuke werkers van H2.
pv/gezegde = geef
ow?
lv?
mv?
bwb?
Slide 8 - Slide
Deze morgen geef ik met veel plezier instructie aan de leuke werkers van H2.
pv/gezegde = geef
ow = ik
lv?
mv?
bwb?
Slide 9 - Slide
Deze morgen geef ik met veel plezier instructie aan de leuke werkers van H2.
pv/gezegde = geef
ow = ik
lv = instructie
mv?
bwb?
Slide 10 - Slide
Deze morgen geef ik met veel plezier instructie aan de leuke werkers van H2.
pv/gezegde = geef
ow = ik
lv = instructie
mv = aan de leuke werkers van 1G
bwb = deze morgen, met veel plezier
Slide 11 - Slide
Deze morgen geef ik met veel plezier instructie aan de leuke werkers van H2.
pv/gezegde = geef
ow = ik
lv = instructie
mv = aan de leuke werkers van H2
bwb?
Slide 12 - Slide
Wat is in deze zin een bijwoordelijke bepaling?
Gisteren heeft de directeur een lezing gehouden.
A
Gisteren
B
de directeur
C
een lezing
D
heeft gehouden
Slide 13 - Quiz
Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin?
Een van hen is de volgende dag behoorlijk ziek geworden.
Slide 14 - Open question
Benoem het zinsdeel dat tussen haakjes staat:
Waarom wil [mijn oma] altijd een zoen hebben?
A
Onderwerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling
Slide 15 - Quiz
Benoem het zinsdeel dat tussen haakjes staat:
Waarom wil mijn oma [altijd] een zoen hebben?
A
Ondewerp
B
Lijdend voorwerp
C
Meewerkend voorwerp
D
Bijwoordelijke bepaling
Slide 16 - Quiz
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Mijn opa wil met deze auto rijden.
A
Mijn opa
B
rijden
C
wil
D
met deze auto
Slide 17 - Quiz
Bijwoordelijke bepaling(en)? In de kantine zijn tegenwoordig heerlijke broodjes te koop.
A
In de kantine
B
In de kantine (en)
tegenwoordig
C
tegenwoordig
D
heerlijke broodjes
Slide 18 - Quiz
Wat is de bijwoordelijke bepaling?
Ik ga deze lieve kinderen een ballon geven.
A
Ik
B
deze lieve kinderen
C
een ballon
D
geen bijwoordelijke bepaling
Slide 19 - Quiz
Noteer uit de onderstaande zinnen het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling. Als een zinsdeel niet voorkomt zet je een streepje.
Gelukkig heeft de school die stoorzender geschorst tot na de kerstvakantie.
Slide 20 - Open question
Noteer uit de onderstaande zinnen het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling. Als een zinsdeel niet voorkomt zet je een streepje.
Onze firma biedt haar dit bijzondere evenement gratis en voor niets aan.
Slide 21 - Open question
Noteer uit de onderstaande zinnen het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling. Als een zinsdeel niet voorkomt zet je een streepje.
Het vlees stond urenlang op een zacht pitje te sudderen.
Slide 22 - Open question
Noteer uit de onderstaande zinnen het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling. Als een zinsdeel niet voorkomt zet je een streepje.
Zet dat pakje voorzichtig op de grond.
Slide 23 - Open question
Noteer uit de onderstaande zinnen het werkwoordelijk gezegde, het onderwerp, het lijdend voorwerp, het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling. Als een zinsdeel niet voorkomt zet je een streepje.
Een kilo kaas kost in de reclame 9 euro.
Slide 24 - Open question
Wie heeft gisteren mijn konijn eten gegeven? Wie =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 25 - Quiz
Mijn moeder heeft mijn oma een nieuwe jas gegeven. mijn oma =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 26 - Quiz
Wie heeft mijn scooter gerepareerd? mijn scooter =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 27 - Quiz
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
De auto van mijn vader
is
afgelopen zomer
helaas
niet
goedkeurd.
Slide 28 - Drag question
Wat is de bijwoordelijke bepaling in de volgende zin? In Den Haag heb ik een nieuwe stropdas gekocht.
Slide 29 - Open question
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
Hangjongeren
hebben
de burgemeester
veel problemen
bezorgd
afgelopen zomer.
Slide 30 - Drag question
Sleep de zinsdelen naar het juiste vak.
onderwerp
lijdend vvw
ww gezegde
meewerkend vw
bijwoordelijke bepaling
Zin:
De buurman
wilde
gisteren
het vogelhuisje
in de boom
hangen.
Slide 31 - Drag question
Ik zal de anderen heus niets vertellen.
de anderen =
A
een bijwoordelijke bepaling
B
een meewerkend voorwerp
C
een lijdend voorwerp
D
een onderwerp
Slide 32 - Quiz
De jongen heeft zijn hond koekjes gegeven? zijn hond =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 33 - Quiz
Peter schenkt zijn docent een kopje koffie in zijn docent =
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 34 - Quiz
Jan gaf de toets aan de leraar.
de toets =
A
meewerkend voorwerp
B
lijdend voorwerp
C
onderwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 35 - Quiz
Peter schenkt zijn docent een kopje koffie in zijn docent =
A
onderwerp
B
werkwoordelijk gezegde
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 36 - Quiz
De postbezorger overhandigde de klant de bestelling. de bestelling =
A
onderwerp
B
lijdend voorwerp
C
meewerkend voorwerp
D
bijwoordelijke bepaling
Slide 37 - Quiz
De jongen heeft zijn hond koekjes gegeven? zijn hond =
A
onderwerp
B
meewerkend voorwerp
C
lijdend voorwerp
D
werkwoordelijk gezegde
Slide 38 - Quiz
Wat is (zijn) de bijwoordelijke bepaling(en)?
Vandaag hebben we het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling behandeld.
A
Vandaag
B
we
C
het meewerkend voorwerp en de bijwoordelijke bepaling
D
hebben behandeld
Slide 39 - Quiz
Welke uitspraak past op dit moment het beste bij jou?
A
Ik begrijp alles
B
Ik begrijp bijna alles
C
Ik moet meer oefenen
D
Ik heb extra uitleg nodig
Slide 40 - Quiz
Heb je behoefte aan een extra workshop grammatica zinsdelen?