1. Stel vast of het onderwerp iets is of iets doet
2. Als het onderwerp iets is, stel je de vraag:
Wat+ pv + ow + overige ww? Het antwoord op die vraag is het naamwoordelijk deel
3. Noteer het naamwoordelijk gezegde: pv + [nw. deel] + overige werkwoorden
Aan het begin van het schooljaar lijken de leerlingen altijd verlegen.
1. Het onderwerp (de leerlingen) is iets (namelijk: verlegen).
2. (pv=lijken). Wat lijken de leerlingen? Antwoord: verlegen.
3. ng = lijken [verlegen]