citaat J.J.Cremer over het leven van de fabriekskinderen (lesboek)
‘Het is winter in Leiden. Donker en licht strijden met elkaar. De wind probeert de gasvlammen van de lantaarns te doven. In een armoedige woning slapen een man, een vrouw en vijf kinderen. Als de klok zes uur slaat, wordt de vrouw wakker en loopt naar de bedstee waar de drie oudste kinderen slapen. Ze worden ruw gewekt door hun moeder, krijgen een koude aardappel en moeten naar de fabriek. Saartje is ziek. Haar hoofd bonkt en ze heeft koorts, maar ze mag niet thuisblijven. Het jongste kind, Sander, tien jaar oud, slaapt nog half als hij de koude nacht ingaat. Zijn oudere broer Evert wil hem voorttrekken, maar Sander bijt hem. Daarop laat Evert hem los en Sander legt zijn hoofd op de stoep, om verder te slapen. Bij de fabriek stromen de kinderen van alle kanten toe.’