Lesson 4. Wordlist + Present Simple

What are we going to do today?
- Make the wordlist 
- Present Simple 
- Practice Present Simple 
- Time left? Work on presentation 

Lesson goal: at the end of the lesson you can use the PS in at least 1 sentence correctly
1 / 12
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 1

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

What are we going to do today?
- Make the wordlist 
- Present Simple 
- Practice Present Simple 
- Time left? Work on presentation 

Lesson goal: at the end of the lesson you can use the PS in at least 1 sentence correctly

Slide 1 - Slide

Wat weet je van de
tegenwoordige tijd?

Slide 2 - Mind map

Grammar: Present Simple
Present Simple = de tegenwoordige tijd

(Vanaf nu Present Simple afgekort naar PS)

Je gebruikt de PS om te praten over: feiten, gewoontes, gebeurtenissen of iets wat regelmatig gebeurt. 

Slide 3 - Slide

Present Simple
Vorm van to be in the PS :

Ik ben - I am 
Jij bent - You are 
Hij/zij/het is - He/she/it is 
Wij zijn - We are 
Jullie zijn - You are 
U bent - You are 

Slide 4 - Slide

Present Simple
Bij de meeste woorden in de PS gebruik je de stam van het werkwoord. Ik loop wordt bijvoorbeeld: I walk. Walk is dan de 'stam' van het werkwoord. 


Slide 5 - Slide

Present Simple 
Bij he/she/it veranderd de spelling soms of wordt er wat toegevoegd. Dit noemen we de SHIT regel.
She/He/It krijg een S bij het werkwoord

Ik loop werd immers: I walk. 
Zij loopt wordt: She walks. --> er komt een s achter walk. Als er een naam staat bv: Inge. Dan wordt het ook: Inge walks. 

Slide 6 - Slide

Present Simple
Soms veranderd bij he/she/it de hele spelling van het woord:
Bijvoorbeeld: 
Ik studeer = I study.  / Zij studeert = She studies 
Woorden die eindigen op medeklinker + y krijgen -ies. 

Ik speel = I play  / Zij speelt = she plays
Woorden die eindigen op klinker + y krijgen - s 

Slide 7 - Slide

Present Simple
Bij de werkwoorden die eindigen in een -S klank: 
I watch = She watches / krijgt he/she/it -es erachter 

ook bij de werkwoorden do & go komt er -es achter. 
I do / he does 
We go / it goes 

Slide 8 - Slide

It ..………………. on raining.
A
carry
B
carries

Slide 9 - Quiz

We ……………………. our homework in class
A
do
B
does

Slide 10 - Quiz

Zet in de PS:
I ....…… (cycle) to school

Slide 11 - Open question

Zet in de PS:
She ……… (like) to bake cookies

Slide 12 - Open question