Ch4: herhalen alle grammatica



Good to see you all!
1 / 14
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson



Good to see you all!

Slide 1 - Slide

      Readtheory
timer
10:00

Slide 2 - Slide

At the end of this lesson

- I have revised all the grammar from Chapter 4

Slide 3 - Slide

Welke quantifiers hebben we en wanneer gebruiken we deze

Slide 4 - Open question

    (a) little and (a) few
(A) little en (a) few gebruik je om te zeggen dat er WEINIG van iets is. 

(a) little -> zelfstandige naamwoorden die je NIET kunt tellen. 

(a) few -> bij woorden die je WEL kunt tellen. 


Slide 5 - Slide

    A little/A few or Little/Few
Little = weinig = ontelbaar
few = weinig = telbaar

a little = een paar
a few = een beetje 

DUS: we voegen a toe als er een beetje van iets is  


Slide 6 - Slide

    Much & Many
Much en Many om te zeggen dat er veel van iets is.
Much -> zelfstandige naamwoorden die je NIET kunt tellen.

Many -> bij woorden die je WEL kunt tellen.

Many = countable
Much = uncountable 


Slide 7 - Slide

    Lots of and A lot of
We use lots of and a lot of when there is a large amount of something

We gebruiken lots of en a lot of in bevestigende zinnen


Slide 8 - Slide

Regels voor het maken van de future

Slide 9 - Open question

Toekomende tijd
  1.  will (aanbieden/beloven/aankondigen/voorspellen)
  2.  to be going to (iets van plan zijn/bewijs dat het gaat gebeuren)
  3.  present simple (vaste tijden/roosters/dienstregelingen/reisschema's)
  4. present continuous (zaken die in de toekomst helemaal geregeld zijn)

Slide 10 - Slide

Toekomende tijd met will 
(iets aanbieden, beloven, aankondigen, voorspelling)

Gebruik je om te zeggen dat iets in de toekomst zal gaan gebeuren. In het Nederlands gebruik je vaak zal of zullen:

Bijv:
  • In the future people will travel to the moon by shuttle bus.
  • I think people won't drive their own cars in the future.

Slide 11 - Slide

Toekomende tijd met to be going to 
(iets (van plan om te) gaan doen of bewijs dat het gaat gebeuren)
Gebruik je om te zeggen dat je iets van plan bent. In het Nederlands gebruik je vaak gaan:
  • I am going to do some shopping this afternoon.
  • They are going to  play tennis tomorrow.

Je gebruikt to be going to ook als je zeker weet dat iets gaat gebeuren omdat je er bewijs voor hebt.
  • Look at those dark clouds! It is going to rain.
  • My aunt is pregnant. She is going to have a baby.

Slide 12 - Slide

Toekomende tijd met present simple 
(vaste tijden, roosters, dienstregelingen en reisschema's)
Gebruik je voor:
vaste tijden / roosters / dienstregelingen / reisschema's

  • The train leaves at four.
  • School starts at 8:25
  • At 11 o'clock we have a break.
  • The shops close early on Saturday

Slide 13 - Slide

Toekomende tijd met present continuous 
(voor zaken die in de toekomst al helemaal geregeld zijn)
Gebruik je voor:
  1. Afspraken die al vast staan
  2. Tijd en plaats is geregeld

  • That band is playing in Vera tomorrow.
  • We are meeting them at five.
  • I am flying to London next week.

Slide 14 - Slide