Thema 6 oefenbladen

Doel
Ik kan samengestelde werkwoorden gebruiken.
1 / 14
next
Slide 1: Slide
Basisschool

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

Doel
Ik kan samengestelde werkwoorden gebruiken.

Slide 1 - Slide

Wat is een samengesteld werkwoord?
Het is een werkwoord dat bestaat uit twee delen.

Eén deel is een werkwoord, het ander kan een ....... zijn:
zelfstandig naamwoord: voetballen, stofzuigen
Bijwoord: stilstaan, hardlopen
Voorzetsel: nagaan, overgaan, meegaan

Slide 2 - Slide

Beide delen horen bij het gezegde!

Scheidbaar en onscheidbaar
Stilstaan                Voetballen

Slide 3 - Slide

Uitzonderingen
Sommige zijn zowel scheidbaar als onscheidbaar:

Vóórkomen en Voorkómen

Dóórzoeken en Doorzóéken

Als je ze uit elkaar kan halen ligt de klemtoom op het eerste stuk.

Slide 4 - Slide

Voorbeeld
Dit verhaal .... de lezer altijd. (bijblijven)

Dit verhaal blijft de lezer altijd bij.

Slide 5 - Slide

Doel
Ik kan dan en als correct in de zin gebruiken.

Slide 6 - Slide



Je geeft een verschil aan.


Vergrotende trap

Jari is groter dan Luna.


Je geeft een overeenkomst aan.

Even, zo, zoveel, zelfde

Jari zingt even mooi als Luna.
Dan
Als

Slide 7 - Slide

Doel
Ik kan een bedrijvende zin omzetten naar een lijdende zin.

Slide 8 - Slide

Lijdende en bedrijvende vorm
  1. De man koopt een computer.
  2. Een computer wordt door de man gekocht.
Zin 1 staat in de bedrijvende (actieve vorm). In deze zin staat een werkwoordelijk gezegde (koopt), een onderwerp (de man) en een lijdend voorwerp (een computer).
Deze zin kun je in de lijdende (of passieve) vorm (zin 2) zetten. 

Slide 9 - Slide

Hoe maak ik van een bedrijvende zin een lijdende zin?
- Je maakt van een bedrijvende zin een lijdende zin door van de persoonsvorm een voltooid deelwoord te maken en het hulpwerkwoord worden te gebruiken.
De vrienden spelen het spelletje
PV = spelen
O = De vrienden
LV = het spelletje

Slide 10 - Slide

Stappenplan
  1. Vind de persoonsvorm
  2. Maak een voltooid deelwoord van de persoonsvorm en gebruik een vorm van worden
  3. Vind het onderwerp en zet hier 'door' voor
  4.  Vind het lijdend voorwerp en zet deze vooraan
  5. Schrijf de zin op

Slide 11 - Slide

Is het word(t) of werd?
Kijk goed naar de bedrijvende zin.

Staat deze in de t.t. --> word, wordt of worden
Staat deze in de v.t. --> werd of werden

Slide 12 - Slide

Doel
Ik kan persoonlijke voornaamwoorden correct in de zin gebruiken.

Slide 13 - Slide

Jou, zij, u

Persoonlijk voornaamwoord
= je kan er een naam voor in de plaats zetten.

van jou/voor jou (van Kevin)
zij doen het (Lisa en Kelly doen)
U mag voor (Ingrid mag voor)
Jouw, hun, uw

Bezittelijk voornaamwoord
= Het geeft een bezit aan.

Er staat een zelfstandig naamwoord achter.

Het boek is van jou / Het is jouw boek

Slide 14 - Slide