Examentraining

Welk onderwerp van "inleiding in de biologie" wil je uitgelegd krijgen?
(alleen invullen als je iets moeilijk vindt)
1 / 53
next
Slide 1: Mind map
BiologieMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

This lesson contains 53 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Welk onderwerp van "inleiding in de biologie" wil je uitgelegd krijgen?
(alleen invullen als je iets moeilijk vindt)

Slide 1 - Mind map

Vraag
  • Lees de vraag zonder de antwoorden, probeer eerst zelf het antwoord bedenken 
  • kijk hierna pas naar de tekst erboven en eventuele ABC antwoorden. 

Slide 2 - Slide

Multiple choice:
  • Kies één antwoord! (altijd...)
  • Gebruik hoofdletters!
  • Vaak is je eerste keuze juist..
  • Welk antwoord is écht niet goed?
  • Welke twee antwoorden lijken op elkaar? De kans is groot dat één van deze twee antwoorden juist is.

  • Kijk na afloop de antwoorden nog eens door, wellicht is er verderop in de toets een vraag geweest die je geheugen een beetje heeft geholpen, waardoor je het antwoord nu wel zeker weet!
  • Laat je bij een rijtje meerkeuzevragen niet beïnvloeden door het aantal maal dat een bepaalde letter voorkomt. Het kan best zo zijn dat je vier keer hetzelfde antwoord moet geven.

Slide 3 - Slide

Open vragen:
  • Sla tussen de antwoorden altijd een regel over.
  • Formuleer je antwoord zorgvuldig en in volledige zinnen. Een te vaag of algemeen antwoord levert vaak geen punten op; vaak helpt het om een deel van de vraag te herhalen in jouw antwoord.
  • Voor iedere vraag staat hoeveel punten je kunt behalen. Wanneer je voor een vraag
meer dan 1 punt krijgt, moet je antwoord altijd meerdere "denkstappen" bevatten.
  • Wanneer je redenen of voorbeelden moet noemen, geef dan nooit meer
redenen/voorbeelden dan gevraagd worden.
  • Bij vragen naar een standpunt of een mening telt niet je eigen mening of het
standpunt, maar de onderbouwing ervan met de juiste biologische argumenten. 

Slide 4 - Slide

Berekeningen:
  • Wanneer je iets gaat berekenen, moet de verantwoorde berekening er altijd bij staan.

  • Zet altijd de eenheid of eenheden achter het berekende getal (anders krijg je vaak geen punten!).

  • Het berekende getal mag niet nauwkeuriger of onnauwkeuriger zijn dan de getallen die gegeven zijn. Dus je plaatst niet meer, maar ook niet minder cijfers achter de komma (één cijfer meer of minder wordt geaccepteerd).

Slide 5 - Slide

Grafieken:
  • Zet een duidelijke titel boven je grafiek.

  • Benoem de X- en Y-as volledig. Dat wil zeggen met: een grootheid (bijvoorbeeld: leeftijd, stollingstijd, lengte, opname CO2 lichtintensiteit, temperatuur) en een eenheid (bijvoorbeeld: jaren, minuten, meters, ml/min) bij moet staan.

  • Verbind in een lijngrafiek de punten niet met een liniaal, maar trek een vloeiende lijn.


Slide 6 - Slide

Belangrijkste tips:
Begrijpend lezen is lastig: neem een markeerstift mee! -> vaak heb je info uit de tekst nodig voor het beantwoorden van de vraag.

Herhaal een deel van de vraag in jouw antwoord -> met deze techniek laat je niet onnodig punten liggen.
  • Vraag: Hoe groot is de kans dat dit kind sikkelcel-anemie krijgt? Noteer je antwoord in procenten.
  • Antwoord: De kans dat dit kind sikkelcel-anemie krijgt, oftewel genotype aa, is 25%.

Slide 7 - Slide

Laat Binas voor je werken!
Procesdiagrammen juist interpreteren
Ongeveer 20% (8 vragen) van het vwo biologie-examen bestaat uit Binas-opzoekvragen 

Slide 8 - Slide

D toets 4V
Celorganellen, osmose, diffusie, Mitose en Meiose

Slide 9 - Slide

Hoe noem je nieuwe eigenschappen die op elk hoger organisatieniveau verschijnen.
A
Verschijnende eigenschappen
B
Organische eigenschappen
C
Emergente eigenschappen
D
Convergente eigenschappen

Slide 10 - Quiz

De buitenste laag van het beenvlies bevat vezels en ondersteunt de aanhechting van pezen aan een been.
A
beenweefsel
B
kraakbeenweefsel
C
peesweefsel
D
bindweefsel

Slide 11 - Quiz

Welke onderdelen komen niet in een dierlijke cel voor?
(meerdere antwoorden mogelijk)
A
Vacuole
B
Celwand
C
Celmembraan
D
Ribosomen

Slide 12 - Quiz

Water kan niet via de celmembraan de cel in. Hoe komt water de cel in en hoe noem je dat proces?
A
Porie-eiwit, passief transport
B
Transporteiwit, passief transport
C
Transporteiwit, actief transport
D
Porie-eiwit, actief transport

Slide 13 - Quiz

Zet de organellen in de juiste volgorde van eiwitsynthese
A
Ribosoom - Celkern - Golgi - ER
B
ER - Golgi - Vacuole - Celkern
C
Celkern- Golgi - ER - Ribosoom
D
Celkern - Ribosoom - ER - Golgi

Slide 14 - Quiz

Wat is NIET een functie van het cytoskelet in een dierlijke cel?
A
Maken van rode bloedcellen
B
Celorganellen op hun plek houden
C
Stevigheid en vorm
D
Transport in de cel

Slide 15 - Quiz

Tijdens diepe slaap worden eiwitten in zenuwcellen aangemaakt.
Welk organel zorgt of welke organellen zorgen voor transport van deze eiwitten in een zenuwcel?
A
de ribosomen
B
de mitochondriën
C
Het ER (endoplasmatisch reticulum)
D
de chromosomen

Slide 16 - Quiz

Wat is hier
zichtbaar
gemaakt?
A
Celdraden
B
Cytoskelet
C
Cytoplasma
D
Membranen

Slide 17 - Quiz

Osmose is een vorm van
A
actief transport
B
passief transport

Slide 18 - Quiz

In het membraan van een cel bevinden zich aquaporines. Deze kanaaltjes staan open.

Wat gebeurt er als de cel in gedestilleerd water wordt gelegd?
A
Er stroomt water via passief transport de cel uit.
B
Er stroomt water via actief transport de cel in.
C
Er stroomt water via actief transport de cel uit.
D
Er stroomt water via passief transport de cel in.

Slide 19 - Quiz

Bij een proefpersoon wordt extra water aan het bloed toegevoegd. Welk gevolg zal dit hebben voor de osmotische waarde van de voorurine en die van de urine:

De osmotische waarde van de voorurine .....1.....
De osmotische waarde van de urine ......2......
A
1 = stijgt 2 = stijgt
B
1 = stijgt 2 = daalt
C
1 = daalt 2 = daalt
D
1 = daalt 2 = stijgt

Slide 20 - Quiz

Wat gebeurt er met rode bloedcellen als je een druppel bloed in een sterke zoutoplossing doet?
A
De cellen knappen
B
De cellen behouden hun vorm
C
De cellen verschrompelen
D
De gaan op spanning staan: turgor

Slide 21 - Quiz

Wat gebeurt er met plantencellen wanneer je een blad sla in een sterke zoutoplossing legt?
A
De cellen knappen
B
Er gebeurt niks met de cellen
C
De cellen gaan op spanning staan: turgor
D
De celmembraan laten los van de celwand: plasmolyse

Slide 22 - Quiz

Celdeling
Celgroei
DNA verdubbeling
Verdubbeling organellen
mitose

Slide 23 - Drag question

Zet de fasen van de mitose in de juiste volgorde:
1
2
3
4
5
6
7
8

Slide 24 - Drag question

Mitose
Meiose

Slide 25 - Drag question

Welk organel bestaat uit een
dubbelde fosfolipide-laag?
A
Celwand
B
Celmembraan
C
Cytoplasma
D
Kernplasma

Slide 26 - Quiz

Wat is de functie van het golgi-systeem in de cel?
A
zorgt voor intracellulaire vertering
B
produceren van eiwitten
C
vorm geven aan eiwitten en het verpakken van eiwitten in blaasjes
D
vervoeren van eiwitten door de cel

Slide 27 - Quiz

Wat is de functie van een lysosoom in de cel?
A
zorgt voor intracellulaire vertering
B
drager van erfelijke eigenschappen
C
vervormen van eiwitten
D
transporteren van stoffen in de cel

Slide 28 - Quiz

Als appels rijp worden, verandert de schil van kleur.
Welke verandering in de plastiden is hiervan de oorzaak?
A
bladgroenkorrels zijn overgegaan in kleurstofkorrels
B
bladgroenkorrels zijn overgegaan in zetmeelkorrels
C
kleurstofkorrels zijn overgegaan in zetmeelkorrels
D
zetmeelkorrels zijn overgegaan in kleurstofkorrels.

Slide 29 - Quiz

Onderdelen in een cel zijn:
1) ribosomen
2) leukoplast
3) celwand
4) grote vacuolen
Welke onderdelen komen alleen voor in plantaardige cellen?
A
Alleen 2 en 3
B
1, 2, 3 en 4
C
Alleen 2, 3 en 4
D
Alleen 3

Slide 30 - Quiz

Welke twee organellen zijn betrokken bij de eiwitsynthese in het cytoplasma?
A
Ribosomen, ER en Celmembraan
B
Ribosomen en chloroplasten
C
Plastiden
D
Ribosomen en ER

Slide 31 - Quiz

Waar vindt verbranding plaats?
A
In onderdeel B
B
In onderdeel E
C
In onderdeel F
D
In onderdeel B, E en F

Slide 32 - Quiz

In welk celorganel wordt ATP gemaakt?

Slide 33 - Open question

Wat is de functie van de celkern?
A
Stevigheid
B
Wateropslag regelen
C
Opslag van DNA
D
Alle celorganellen op hun plek houden

Slide 34 - Quiz

Een menselijke cel heeft aan
het begin van de mitose
... chromatiden
A
23
B
46
C
92

Slide 35 - Quiz

Wat is de juiste volgorde
tijdens de mitose?
timer
0:10
A
Spiralisatie, DNA-replicatie, celsplitsing, despiralisatie, chromatidensplitsing
B
DNA-replicatie, spiralisatie, chromatidensplitsing, celsplitsing, despiralisatie
C
DNA-replicatie, spiralisatie, celsplitsing, chromatidensplitsing, despiralisatie
D
Spiralisatie, DNA-replicatie, chromatidensplitsing, despiralisatie, celsplitsing

Slide 36 - Quiz

Hoeveel chromosomen hebben
de dochtercellen na mitose?
timer
0:10
A
De helft van de chromosomen van de moedercel
B
Er zitten geen chromosomen in gewone cellen
C
Het dubbele van de chromosomen van de moedercel
D
Evenveel chromosomen als de moedercel

Slide 37 - Quiz

Wanneer wordt tijdens mitose
het centromeer gesplitst?
timer
0:10
A
Profase
B
Metafase
C
Anafase
D
Telofase

Slide 38 - Quiz

In welke fase van de mitose
verdwijnt het kernmembraan?
A
Profase
B
Metafase
C
Anafase
D
Telofase

Slide 39 - Quiz

Hoeveel chromosomen heeft een cel van mensen, die mitose heeft ondergaan?
A
184 chromosomen
B
92 chromosomen
C
46 chromosomen
D
23 chromosomen

Slide 40 - Quiz

Waar vindt verbranding plaats?
A
In onderdeel B
B
In onderdeel E
C
In onderdeel F
D
In onderdeel B, E en F

Slide 41 - Quiz

Voortplantingscellen ontstaan door meiose.
Wat gebeurt er tijdens de meiose?
Een antwoord klopt niet. Welke?
A
een diploide (2n) cel deelt zich in 4 haploide (n) cellen
B
chromosomen paren worden uit elkaar getrokken naar verschillende cellen
C
een diploide (2n) cel deelt zich in 2 diploide (2n) cellen
D
Na de meiose zijn er 4 zaad cellen en 2 eicellen ontstaan

Slide 42 - Quiz

Meiose treedt op bij
A
groei van een weefsel
B
bevruchting van een eicel
C
de vorming van geslachtscellen
D
herstel van een weefsel

Slide 43 - Quiz

Meiose of mitose?
A
mitose
B
meiose
C
beide kan

Slide 44 - Quiz

Aan het eind van de meiose I zijn het aantal chromosomen ...
A
... gelijk aan die van de oudercel
B
... het dubbele van die van de oudercel
C
... de helft van die van de oudercel
D
. een kwart van die van de oudercel (alleen chromatiden)

Slide 45 - Quiz

Wat is de juiste definitie van osmose?
A
Verplaatsing van water door een semipermeabel membraan van lage naar hoge concentratie
B
Verplaasting van een stof van hoge naar lage concentratie door een membraan
C
Verplaatsing van water door een semi permeabel membraan van hoge naar lage concentratie
D
Verplaatsing van water moleculen

Slide 46 - Quiz

Amoeben zijn eencellige diertjes die onder andere in slootwater leven. Bij deze diertjes komen 'kloppende vacuolen' voor. Hiermee wordt overtollig water naar buiten gepompt. Er wordt een experiment uitgevoerd waarbij een aantal uit slootwater afkomstige amoeben in zeewater worden gelegd en een aantal in gedestilleerd water.
Eén van beide groepen amoeben verliest door osmose water. Welke groep is dat? Bij welke groep amoeben zullen kloppende vacuolen aanwezig zijn die met hoge frequentie samentrekken?
A
Waterverlies door osmose vindt plaats bij de amoeben in zeewater. Kloppende vacuolen die met een hogere frequentie samentrekken, zijn aanwezig bij de amoeben in zeewater.
B
Waterverlies door osmose vindt plaats bij de amoeben in zeewater. Kloppende vacuolen die met een hogere frequentie samentrekken, zijn aanwezig bij de amoeben in gedestilleerd water.
C
Waterverlies door osmose vindt plaats bij de amoeben in gedestilleerd water. Kloppende vacuolen die met een hogere frequentie samentrekken, zijn aanwezig bij de amoeben in zeewater.
D
Waterverlies door osmose vindt plaats bij de amoeben in gedestilleerd water. Kloppende vacuolen die met een hogere frequentie samentrekken, zijn aanwezig bij de amoeben in gedestilleerd water.

Slide 47 - Quiz

Waar gaat het water heen
A
Uit de cel
B
In de cel
C
Het is in osmostisch evenwicht dus blijft zo

Slide 48 - Quiz

In de kieuwen van een vis vindt gaswisseling plaats door diffusie. Welke uitspraak
over diffusie is juist?

A
Bij diffusie stroomt zuurstof van een lage naar een hoge concentratie.
B
Bij diffusie stroomt zuurstof van een hoge naar een lage concentratie.
C
Bij diffusie stroomt zuurstof van het bloed in de kieuw naar het water.
D
Diffusie vindt plaats in de kieuwboog.

Slide 49 - Quiz

Wat is de juiste richting van diffusie?
A
A
B
B

Slide 50 - Quiz

Diffusie en osmose zijn een vorm van....
A
actief transport
B
passief transport
C
beide zijn mogelijke
D
geen van beide

Slide 51 - Quiz

Sleep functie naar het juiste organel
Celkern
Cytoplasma
Celmembraan
Vacuole
Celwand

Stroperige vloeistof waarin celorganellen liggen
Scheidt de inhoud van de cel van zijn omgeving
Regelt wat er in de cel gebeurt
Een blaasje gevuld met vocht
Stevig laagje om de cel heen

Slide 52 - Drag question

Wat is de functie van de vacuole? Sleep het juiste antwoord naar het vinkje
Stroperige vloeistof waarin alle celorganellen liggen
Bepaalt welke stoffen de cel in en uit mogen
Regelt wat er in de cel gebeurt
Met vocht gevuld blaasje dat stevigheid geeft aan de cel
Geeft stevigheid

Slide 53 - Drag question