This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Planning woensdag
Eerste uur:
- So werkwoordspelling
- Nakijken
Tweede uur:
- Voorbereiden proefwerk morgen
Slide 1 - Slide
Planning donderdag
- Werkwoordspelling so
- Inleveren schrijfplan
- Voorbereiden schrijftoets
Slide 2 - Slide
Planning vrijdag
- Lezen
- Start Grammatica
Slide 3 - Slide
Taalverzorging Grammatica
Twee soorten:
> woordsoorten
> zinsdelen
Ik houd vandunne frietjes met mayoen lust geenketchup.
Ikhoudvan dunne frietjes met mayoen lustgeen ketchup.
Slide 4 - Slide
Woordsoorten
werkwoorden
lidwoord en zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
Slide 5 - Slide
Zinsdelen
Persoonsvorm en zinsdelen
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Slide 6 - Slide
Oefenen!
Huiswerk voor volgende week:
Cursus 5 grammatica paragraaf 1 en 3
Slide 7 - Slide
Planning woensdag
Eerste uur:
- Teruggeven proefwerk (10 min)
- Nakijken proefwerk
Tweede uur:
- Nakijken huiswerk en herhalen
- Instructie grammatica (paragraaf 5 en 7)
- Zelfstandig werken
Slide 8 - Slide
Woordsoorten
werkwoorden
lidwoord en zelfstandig naamwoord
bijvoeglijk naamwoord
voorzetsel
Slide 9 - Slide
Zinsdelen
Persoonsvorm en zinsdelen
Onderwerp
Werkwoordelijk gezegde
Lijdend voorwerp
Slide 10 - Slide
Welke lidwoorden ken je?
Slide 11 - Open question
Lidwoord (lw)
3 lidwoorden
De, het, een
Lidwoord hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord
Tussen het lidwoord en een zelfstandig naamwoord kan nog een ander woord staan, bijvoorbeeld het blauwe tasje.
Slide 12 - Slide
Lidwoorden
De (bepaald lidwoord) (blw)
Het (bepaald lidwoord) (blw)
Een (onbepaald lidwoord) (olw)
De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
Slide 13 - Slide
Noem 3 zelfstandige naamwoorden + het lidwoord
Slide 14 - Open question
Zelfstandige naamwoorden (zn)
Zelfstandige naamwoorden zijn:
mensen
dieren
planten
dingen
namen (van mensen, bedrijven, steden, landen)
Slide 15 - Slide
Eigenschappen zelfstandige naamwoorden (zn)
De meeste zelfstandige naamwoorden kun je aanraken, ze zijn 'tastbaar', zoals een tafel, een stoel, een telefoon, een fietsje en een schommel.
Er zijn ook niet-tastbare zelfstandig naamwoorden, zoals boosheid, vrolijkheid, angst, honger en liefde.
Voor zelfstandige naamwoorden kun je meestal een lidwoord zetten: de, het of een. Bijvoorbeeld: de tafel, de stoel, een telefoon, een fietsje, de schommel, de angst, de liefde.
Slide 16 - Slide
Eigenschappen zelfstandige naamwoorden (zn)
De meeste zelfstandige naamwoorden hebben een enkelvoud en een meervoud, zoals boom en bomen.
Sommige zelfstandige naamwoorden hebben geen enkelvoud, zoals hersens. Andere zelfstandige naamwoorden hebben geen meervoud, zoals sneeuw en rijst.
Zelfstandige naamwoorden kun je vaak verkleinen; boom en boompje.
Slide 17 - Slide
Bijvoeglijke naamwoorden (bn)
Een bijvoeglijk naamwoord vertelt iets over een mens, dier, plant, ding of naam. Over een zelfstandig naamwoord dus.
De blauwe trui
De aardige vrouw
De houten trap
Slide 18 - Slide
Eigenschappen bijvoeglijke naamwoorden
Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak direct voor een zelfstandig naamwoord
De gelukkige jongen, warme zomers, een grappig kind
Het bijvoeglijk naamwoord kan ook op een andere plek staan. Het vertelt iets over het onderwerp in die zin.
De bal is rond. De dames van het Nederlands voetbalelftal waren fantastisch.
Ook dit zijn bijvoeglijk naamwoorden.
Vind jij haar ook Facebookverslaafd? Stapelverliefd kwam Leonoor thuis.
Slide 19 - Slide
Eigenschappen bijvoeglijke naamwoorden
Je kunt een bijvoeglijk naamwoord maken van een werkwoord. Praat mee over de afgevallen deelnemers, verdachte acties en lachende mensen.
Een bijvoeglijk naamwoord kent trappen van vergelijking: duur-duurder-duurst
Een bijvoeglijk naamwoord kan stoffelijk zijn. Het zegt dan waar het van is gemaakt. In het plastic tasje zit een gouden ring.
Slide 20 - Slide
Lidwoord
zelfstandig naamwoord
timer
0:30
Een
aanrijding
op
de
snelweg
zorgt
meestal
voor
een
lange
file.
Slide 21 - Drag question
Voorzetsels
Slide 22 - Slide
Voorzetsels
Voorzetsels staan meestal voor een lidwoord of een zelfstandig naamwoord. (achter die kast, naast mij, onder de boeken). Ze kunnen ook achter een zelfstandig naamwoord staan, meestal geeft het dan een richting aan. (Ik viel de sloot in, hij liep de weg op. )
Let op! Delen van scheidbare werkwoorden zijn geen vz.
Bv. opbellen. Hij belt mij op. op = geen vz
Slide 23 - Slide
Eigenschappen vz
Ze geven een plaats, tijd of reden aan.
Trucje:
... de kast (achter, op, voor)
... het feest (tijdens, na, gedurende)
Slide 24 - Slide
Welk woord is een voorzetsel?
A
rode
B
een
C
over
Slide 25 - Quiz
Welk woord is een voorzetsel?
A
stoplicht
B
doorrijden
C
een
D
voor
Slide 26 - Quiz
Wat is het voorzetsel in deze zin: De krant ligt naast de bank.
Slide 27 - Open question
Wat is het voorzetsel in deze zin: Ik ga bij mijn vriend voetballen.
Slide 28 - Open question
Welk woord in de zin is het voorzetsel : Mijn fiets staat tegen de schutting.
Slide 29 - Open question
Aan de slag!
Maak de opdrachten van paragraaf 5 en 7 (grammatica).