Spaans periode 1 les 3

Les 3
- Je kan SER vervoegen
- Je kan zeggen wat  jouw afkomst in Spaans is

- Je kunt het regelmatig werkwoorden op -AR vervoegen en gebruiken in een zin.
- Je kunt benoemen welke talen je
   spreekt.
- Je kunt vragen stellen.
- Je kunt tellen tot 20.

1 / 43
next
Slide 1: Slide
SpaansMBOStudiejaar 1

This lesson contains 43 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 100 min

Items in this lesson

Les 3
- Je kan SER vervoegen
- Je kan zeggen wat  jouw afkomst in Spaans is

- Je kunt het regelmatig werkwoorden op -AR vervoegen en gebruiken in een zin.
- Je kunt benoemen welke talen je
   spreekt.
- Je kunt vragen stellen.
- Je kunt tellen tot 20.

Slide 1 - Slide

Huiswerk Les 2

MP WB p.8-9 opdrachten 1 t/m 4

Slide 2 - Slide

    Lee los números de vuelo y destino(bestemming):

                    1.KLM KL1861 con destino Dusseldorf
                    2.Transavia HV5671 con destino Ibiza
                    3.Tui Fly OR575 con destino Lanzarote 
                    4.Iberia 1130 con destino Barcelona
                    5.Easyjet EZS1356 con destino Ginebra
                    6.AirFrance AF1441 con destino París
               7.Turkish Airlines TK1954 con destino Ankara
                    8.Lufthansa LH2309 con destino Munich


Slide 3 - Slide

MP WB pag 9 tarea 5
Luister en corrigeer de telefoonnummers.

Slide 4 - Slide

Ser 
ik
yo
soy
jij
eres
hij / zij / u
él / ella / usted
es
wij
nosotros
somos
jullie
vosotros
sois
zij / u (mv)
ellos / ustedes
son

Slide 5 - Slide

Ser / ser de
persoonlijk voornaamwoord (ik, jij, etc) alleen bij nadruk
Yo soy Alba, ella es Lidia. (ík ben Alba, zij is Lidia)

In Latijns-Amerika gebruikt men ustedes i.p.v.  vosotros
Ook gebruikt men vaker usted dan 

Let op:
bij nosotras, vosotras, ellas = groep met alleen vrouwen
Vanaf 1 man wordt de hele groep mannelijk

Slide 6 - Slide

Ser / ser de
ser         = zijn
ser de   = komen uit

Soy Alba, soy de Valladolid.
Ella es Lidia, es de Madrid.

Slide 7 - Slide

MP TB p. 12
¿De dónde eres?
5 Feria gastrónomica
a In Madrid wordt een beurs gehouden over eten en drinken in Spanje en Latijns-Amerika. Aan welke gerechten denk je bij deze landen? Verbind de foto's met de kaart.

Slide 8 - Slide

MP TB pag 12 tarea 5b + c 
Luister naar de vier fragmenten.
b. schrijf op waar iedereen vandaan komt
c. vul het schema aan


meerdere keren luisteren is prima (minimaal 2-3x is normaal)
d. Welke vragen horen bij welke  begrippen? Vul in
1
2
3
4

Slide 9 - Slide

MP TB p. 13
6 ¿Quién es quién?
a. Lees de zinnen. Welke zijn waar? En welke niet?
b. Corrigeer de onjuiste zinnen van oefening a
c. In tweetallen. Schrijf met de volgende zinsdelen een zin over een persoon, een bedrijf of een product. 

Slide 10 - Slide

MP WB pag 10 tarea 8
Luister naar de zinnen en kruis aan over welke persoon of personen het gaat.


Slide 11 - Slide

Het regelmatig werkwoord
- ar
-er
-ir
Hablar, trabajar, estudiar, buscar
aprender, comer, beber, leer
vivir, escribir, abrir, asistir

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Slide

Het regelmatig werkwoord
STAM : -AR

Hablar > hablar > habl
informar > informar  > inform
buscar > buscar > busc

Slide 14 - Slide

Uitgangen -AR
-o
-as
-a
-amos
-áis
-an

Slide 15 - Slide

Het regelmatig werkwoord
HABLAR   > HABL-



yo
habl
o
habl
as
él, ella, usted
habl
a
nosotros
habl
amos
vosotros
habl
áis
ellos, ustedes
habl
an

Slide 16 - Slide

Uitgangen -AR
Ik studeer luchtvaart                     Estudio Aviación
Praat jij Nederlands?                      ¿Hablas holandés?
Spreekt u Chinees?                        ¿Habla chino?
José werkt in een restaurant     José trabaja en un restaurante.
Wij reizen naar Spanje.                 Viajamos a España.
Zoeken jullie de bank?                   ¿Buscáis el banco?
Zij luisteren naar muziek.             Ellos escuchan música.   

Slide 17 - Slide

MP TB pag 14 tarea 8
Lees wat de volgende personen schrijven over hun talenkennis. Onderstreep de talen die ze noemen: 




MP, TB, p. 14, op. 8
Lees wat de volgende personen schrijven over hun talenkennis. Onderstreep de talen die ze noemen: 

Slide 18 - Slide

MP TB p. 14

8b Lees de teksten nog een en beantwoord de volgende vragen
¿Quién trabaja?
¿Quien usa español en su trabajo?
¿Quién estudia español para trabajar en España?
¿Quién habla más de un idioma?

Slide 19 - Slide


8d In tweetallen. Stel elkaar vragen over de personen uit de tekst.
¿Quién... ? / Wie?
 ¿Dónde... ? / Waar?
¿Qué...? / Wat?
¿De dónde...? / Waar... vandaan?
¿Para qué...?/ Waarvoor?

Slide 20 - Slide

MP WB p.12, op. 14
Busco estudiante de español

Lees de tekst en vul de juiste vorm van een van de volgende werkwoorden in.
buscar - estudiar (2) - hablar (2) - ser (2) - practicar

Slide 21 - Slide

Herhaling 

Maak de volgende opdrachten in deze LessonUp om te controleren of je de stof van vorige week beheerst


Slide 22 - Slide

página
A
el
B
la
C
los
D
las

Slide 23 - Quiz

tarde
A
el
B
la
C
los
D
las

Slide 24 - Quiz

día
A
el
B
la
C
los
D
las

Slide 25 - Quiz

país
A
el
B
la
C
los
D
las

Slide 26 - Quiz

ciudad
A
el
B
la
C
los
D
las

Slide 27 - Quiz

Koppel lidwoord aan zelfstandig naamw.
el
la
los
las
palabras
imagen
tenis
nombres

Slide 28 - Drag question

Vertaal :
usted

Slide 29 - Open question

Vertaal :
el apellido

Slide 30 - Open question

Vertaal :
la ciudad

Slide 31 - Open question

Vertaal :
Buenas noches

Slide 32 - Open question

Vertaal :
Waar kom je vandaan?

Slide 33 - Open question

Vertaal :
el nombre

Slide 34 - Open question

Juan komt uit Madrid.
Juan ... Madrid

Slide 35 - Open question

Ik ben student.
Yo ... estudiante.

Slide 36 - Open question

Josefina is piloot.
Josefina ... piloto

Slide 37 - Open question

Bent u Hernán González?
¿ ... usted Hernán González?

Slide 38 - Open question

Wij komen uit Rotterdam.
Nosotros ... Rotterdam

Slide 39 - Open question

Waar komen jullie vandaan?
¿De dónde ... ?

Slide 40 - Open question

Jouw moeder is leraar.
Tu madre ... profesora

Slide 41 - Open question

Jullie ouders komen uit Peru.
Vuestros padres ... Perú.

Slide 42 - Open question

Huiswerk les 3
Maken:
MP H1
WB 6, 7, 10, 11 (pag 10, 11)
WB 13, 15, 16, 17 (pag 12, 13)




Leren:
woordenlijst 
MP TB p. 163-164
vanaf 8 t/m 12

Slide 43 - Slide