Algemene spelling klas 2

Spelling klas 2
Paragraaf 2 - leestekens
1 / 44
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 44 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Spelling klas 2
Paragraaf 2 - leestekens

Slide 1 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van de les weet je hoe je... 
-...een punt moet gebruiken.
-...een komma moet gebruiken.
-...een dubbele punt moet gebruiken
-...aanhalingstekens moet gebruiken.

Slide 2 - Slide

De punt
Je gebruikt een punt na een zelfstandige, mededelende zin:
– In Zwitserland zijn hoge bergen. Je kunt daar fijn wandelen.

Slide 3 - Slide

De komma (1)
Wanneer je twee zinnen samenvoegt tot een nieuwe (langere) zin. Die komma staat dan:

  • Tussen twee persoonsvormen:
– Als het morgen niet regent, gaan we naar een pretpark.

  • Voor voegwoorden, zoals als, doordat, maar, nadat, omdat, terwijl, want, zodat, zodra:
– Mariah is gek op lezen, maar haar broer Lesley gaat liever skaten.

Slide 4 - Slide

De komma (2)
  • Voor en na een deel van een zin dat niet zelfstandig kan staan:
– De tweedeklassers, die (allemaal) te laat waren gekomen, kregen straf.
– De tweedeklassers die te láát waren gekomen, kregen straf. (De andere niet.)

  • Tussen de delen van een opsomming (maar niet voor en):
– In dit zwembad vind je bubbelbaden, glijbanen en een stroomversnelling

Slide 5 - Slide

Dubbele punt
  • Voor een aangekondigde opsomming: 
– In dit zwembad vind je van alles: bubbelbaden, glijbanen en een stroomversnelling.

  • Voor de directe rede of een citaat. Je geeft dan iemands woorden letterlijk weer: 
– Max zei vol zelfvertrouwen: ‘Vanmiddag zal ik Lewis weer verslaan.’

  • Als het tweede deel van een zin een verklaring of reden vormt bij het eerste deel: 
– Ik ga naar Terschelling: je hebt daar prachtige stranden en mooie natuur. 
Je kunt de dubbele punt in dit geval ook vervangen door een komma + want.


Slide 6 - Slide

Aanhalingstekens (1)
  • Bij de directe rede of een citaat. Let goed op de plaats van de leestekens: 


– ‘Kijk, daar is Willem met de waterpomptang’, zei Ed Bever tegen Truus de Mier.
– ‘Als je me zoekt,’ zei Bor de Wolf, ‘kun je me vinden in het Enge Bos.’
– ‘Heeft iemand mijn zonnebril gezien?’ vroeg Momfer de Mol.
– De kinderen vroegen Meneer de Uil: ‘Leest u ons voor uit de Fabeltjeskrant?’ 

Slide 7 - Slide

Aanhalingstekens (2)
Let op: bij de indirecte rede (waarbij je iemands woorden niet letterlijk weergeeft) en bij gedachten gebruik je geen aanhalingstekens: 

– De kinderen vroegen Meneer de Uil of hij hun voorlas uit de Fabeltjeskrant.
– Lowieke de Vos dacht: mmm, lekker hapje, dat wordt smikkelen en smullen.

  • Als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis: 
– Schrijf je ‘smikkelen’ met één of met twee k’s?

Slide 8 - Slide

Spelling klas 2
Paragraaf 3 - leenwoorden

Slide 9 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van de les weet je hoe je... 
-...leenwoorden moet spellen
-...welke 'accents' er bestaan

Slide 10 - Slide

Mijn moeder stond een uur onder de....
A
does
B
douche
C
doeche
D
doese

Slide 11 - Quiz

Mijn kleine zusje draagt een ….
A
malot
B
majoo
C
majo
D
maillot

Slide 12 - Quiz

Mijn tante sleept een hoop …. mee op vakantie.
A
bagagje
B
bagazje
C
bagage
D
bagagge

Slide 13 - Quiz

Er lag een drol op het …..
A
trottoir
B
trottwar
C
trotoir
D
troitoir

Slide 14 - Quiz

Voor Kerst vraag ik een ….
A
skatebord
B
sketeboard
C
skeetbord
D
skateboard

Slide 15 - Quiz

Op de computer noem je met iemand praten ook wel ….
A
chetten
B
chatten
C
sjatten
D
catten

Slide 16 - Quiz

Of je stuurt een ouderwetse ….
A
e-mail
B
i-mail
C
email
D
imail

Slide 17 - Quiz

Mijn lievelingssport is ....
A
hocky
B
hokky
C
hokkie
D
hockey

Slide 18 - Quiz

Mijn moeder stond een uur onder de....
A
does
B
douche
C
doeche
D
doese

Slide 19 - Quiz

Mijn kleine zusje draagt een ….
A
malot
B
majoo
C
majo
D
maillot

Slide 20 - Quiz

Mijn tante sleept een hoop …. mee op vakantie.
A
bagagje
B
bagazje
C
bagage
D
bagagge

Slide 21 - Quiz

Er lag een drol op het …..
A
trottoir
B
trottwar
C
trotoir
D
troitoir

Slide 22 - Quiz

Voor Kerst vraag ik een ….
A
skatebord
B
sketeboard
C
skeetbord
D
skateboard

Slide 23 - Quiz

Op de computer noem je met iemand praten ook wel ….
A
chetten
B
chatten
C
sjatten
D
catten

Slide 24 - Quiz

Of je stuurt een ouderwetse ….
A
e-mail
B
i-mail
C
email
D
imail

Slide 25 - Quiz

Mijn lievelingssport is ....
A
hocky
B
hokky
C
hokkie
D
hockey

Slide 26 - Quiz

Engelse leenwoorden
Een samenstelling van Engelse woorden schrijf je in het Nederlands als één woord: latenightshow, voicemail.

Als het rechter deel van de samenstelling een Engels voorzetsel is, plaats je een koppelteken: time-out, all-in.

Sommige combinaties worden gezien als een woordgroep. Dan schrijf je de delen los: second opinion, low budget.


Slide 27 - Slide

Franse leenwoorden
Veel Franse woorden schrijf je in het Nederlands zonder accenttekens: controle, debacle, ragout.

De accenten op de e blijven behouden als dat nodig is om de uitspraak aan te geven: 
– Soms schrijf je een accent aigu, zoals bij decolleté; maar: allee. 
– Soms schrijf je een accent grave, zoals bij crèche. 
– Soms schrijf je een accent circonflexe, zoals bij enquête.

In een woord dat als echt Frans wordt aangevoeld, blijven alle accenttekens staan. Dat geldt vooral voor woordgroepen (déjà vu).

Slide 28 - Slide

Spelling klas 2
Paragraaf 6 - aan elkaar of los

Slide 29 - Slide

Lesdoelen
Aan het eind van de les weet je... 
-...wanneer je woorden aan elkaar schrijft


Aan de slag: online opdrachten voor volgende week woensdag.

Slide 30 - Slide

Slide 31 - Slide

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Slide

Slide 34 - Slide

Slide 35 - Slide

Aan elkaar
Samenstellingen (bagage + drager = bagagedrager) worden in het Nederlands aan elkaar geschreven. Ze hebben één klemtoon:

- Tarek heeft van zijn vakantiegeld een citybike en een snorfiets gekocht.

Als je twee klemtonen hoort, schrijf je woorden dus niet aan elkaar:
- Tarek wil voor zijn volgende vakantie een gloednieuwe racefiets kopen.


Slide 36 - Slide

Aan elkaar
1. Samenstellingen van twee of meer woorden: basisschool, deurkruk, rodekoolsalade.
2. Woorden die gemaakt zijn van er, hier, daar of waar plus een voorzetsel: daarvoor, erover, ertussendoor, hieronder.
3. Getallen met honderd en duizend: negenhonderd, zestienduizend;
4. Veel samengestelde werkwoorden: meenemen, kapotgaan, koffiedrinken, overwerken, vioolspelen;
5. Veel samengestelde bijvoeglijke naamwoorden met een (onvoltooid) deelwoord als tweede deel: dichtbevolkt, hoogoplopend, snelstromend.

Slide 37 - Slide

In het kraampje langs de weg worden streekproducten, zoals jam en ___, verkocht
A
bijen honing
B
bijenhoning

Slide 38 - Quiz

Van de nectar uit bloemkelken maken ____.
A
bijen honing
B
bijenhoning

Slide 39 - Quiz

De winkelier liet een ____ maken, nadat het oude was afgekeurd.
A
nieuw bouwplan
B
nieuwbouwplan

Slide 40 - Quiz

Het ____ voor het stationsgebied, gaat niet door.
A
nieuw bouwplan
B
nieuwbouwplan

Slide 41 - Quiz

Lativa begon te huilen als een ___, toen ze haar telefoon kwijt was.
A
klein kind
B
kleinkind

Slide 42 - Quiz

Mevrouw Schipper gaat elke zondag met haar ___ naar de Beekse Bergen.
A
klein kind
B
kleinkind

Slide 43 - Quiz

Lesdoelen
Nu weet je... 
-...wanneer je woorden aan elkaar schrijft

Slide 44 - Slide