Herhaling Hoofdstuk 4

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 3T

Vandaag...
- Repetitie hoofdstuk 3 bespreken
- Hoofdstuk 4 afronden


Huiswerk 
Zorg ervoor dat alles van Woordenschat en Taalverzorging van hoofdstuk 4 af is !
Leerdoelen:



1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Goedemorgen klas 2C

Vandaag...

- stillezen
- Lezen hoofdstuk 1
Goedemorgen klas 3T

Vandaag...
- Repetitie hoofdstuk 3 bespreken
- Hoofdstuk 4 afronden


Huiswerk 
Zorg ervoor dat alles van Woordenschat en Taalverzorging van hoofdstuk 4 af is !
Leerdoelen:



Slide 1 - Slide

En nu...
Zorg ervoor dat hoofdstuk 4 af is deze week:


- Woordenschat
- Taalverzorging formuleren (verwijswoorden)
- Taalverzorging spelling (meervoud)

Slide 2 - Slide

 Herhaling Hoofdstuk 4

Slide 3 - Slide

Noteer twee verschillende signaalwoorden waaraan je een oorzaak-gevolgverband
herkent.

Slide 4 - Open question

‘Zonder weerstand te bieden maakt de spin die achter het net vist, zich uit de voeten (…)’.

Wat betekent deze zin?
A
De spin die achter het web van een andere spin zijn prooi vangt, moet hard wegrennen.
B
De spin die niets gevangen heeft, moet zo snel mogelijk vertrekken.
C
De spin die geen weerstand biedt, krijgt ook geen plaats om een web te maken.
D
De spin die te laat aankomt, gaat zonder te vechten ergens anders heen.

Slide 5 - Quiz

Wat is een amfibie?
A
veerboot
B
dier dat zowel op het land als in het water leeft
C
ingesponnen rups
D
gebeuren

Slide 6 - Quiz

Wat is een pont?
A
veerboot
B
gebeuren
C
ingesponnen rups
D
500 gram, Engelse munt

Slide 7 - Quiz

Wat is de betekenis van het homoniem: weer

Het is weer zonnig deze week.

Slide 8 - Open question

Wat is de betekenis van het homoniem: treffen

Argentinië en Nederland treffen elkaar in de halve finale

Slide 9 - Open question

Is onderstaande uitspraak waar of niet waar?

Met de verwijswoorden waarmee, waarvan, waarover, waaraan enzovoort verwijs je naar personen.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 10 - Quiz

Kies de juiste verwijswoorden.

[Dat/Die] verhaal is het smoesje [met wie/waarmee] Daan altijd probeert onder de afwas uit te komen.

A
Dat/Met wie
B
Die/Met wie
C
Dat/Waarmee
D
Die/waarmee

Slide 11 - Quiz

Kies de juiste verwijswoorden.

Is Elza [dat/die] klasgenoot [van wie/waarvan] jij een euro hebt geleend?
A
dat/van wie
B
die/van wie
C
dat/waarvan
D
die/waarvan

Slide 12 - Quiz

Noteer de drie meest voorkomende manieren waarop je het meervoud van zelfstandige naamwoorden maakt.

Slide 13 - Open question

Noteer het meervoud van het volgende woord:

tv

Slide 14 - Open question

Noteer het meervoud van het volgende woord:

apparaatje

Slide 15 - Open question

Noteer het meervoud van het volgende woord:

piccolo

Slide 16 - Open question

Noteer het meervoud van het volgende woord:

filosofie

Slide 17 - Open question

Vul de juiste vorm in van de werkwoorden die tussen haakjes staan. De tijd van de pv(’s) staat voor de zin.
(tt) De oude man […] (beweren) dat hij zich alles van vroeger nog […] (herinneren).

Slide 18 - Open question

Vul de juiste vorm in van de werkwoorden die tussen haakjes staan. De tijd van de pv(’s) staat voor de zin.
(vt) Terwijl Izak zijn telefoon […] (opladen), […] (worden) hij […] (bellen) door zijn moeder.

Slide 19 - Open question

Kies de juiste betekenis van het woord (banken)

Duurzame banken investeren in andere projecten dan commerciële banken.
A
geldinstelling
B
meubelstuk

Slide 20 - Quiz

Kies de juiste betekenis van het woord (vorst)

Koningin Elizabeth II is de langst regerende vorst van Europa


A
koningin
B
vrieskou

Slide 21 - Quiz

Kies de juiste betekenis van het woord (bok)

Bij de paardenrennen zat Margot als koetsier op de bok.
A
mannetje van de geit
B
zitplek voor op een koets

Slide 22 - Quiz

Kies de juiste betekenis van het woord (kater)

Kevin had een kater, want hij had last van muizen
A
mannetjeskat
B
zich slecht voelen na te veel alcohol

Slide 23 - Quiz

Wat zijn homofonen
A
telefoons voor homo's
B
woorden die hetzelfde klinken, maar niet hetzelfde betekenen
C
woorden die hetzelfde klinken en hetzelfde betekenen
D
woorden die niet hetzelfde klinken, maar wel hetzelfde betekenen

Slide 24 - Quiz

'Ik ........ een excuus van de gemeente', riep de winkelier.
A
eis
B
ijs

Slide 25 - Quiz

'Hoe moet je een wild zwijn......?' vroeg de kokshulp
A
berijden
B
bereiden

Slide 26 - Quiz

Nout neemt het niet zo ...... met de verkeersregels
A
nau
B
nou
C
nouw
D
nauw

Slide 27 - Quiz

Bij ........ kunnen de waterleidingen kapot barsten.

Slide 28 - Open question

Welke zijn persoonlijke voornaamwoorden?
A
ik, jij, hij
B
mijn, jouw, zijn, hun
C
mij, hem, ons, hen

Slide 29 - Quiz

Welke zijn bezittelijke voornaamwoorden?
A
wij, jullie, zij
B
mijn, jouw, onze, hun
C
me, u, ze

Slide 30 - Quiz

Wat is het meervoud van:
contactdoos

Slide 31 - Open question