This lesson contains 52 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.
Lesson duration is: 180 min
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Splitsing niveaus
Elske A2
Jaap 1F/2F
Slide 2 - Slide
Slide 3 - Slide
werkwoorden met vaste voorzetsels TC 6.5
Slide 4 - Mind map
Ik bedank hem .... het kaartje
A
naar
B
met
C
voor
D
van
Slide 5 - Quiz
Ik wacht .... de bus, omdat ik met de bus naar huis ga.
A
op
B
voor
C
bij
D
met
Slide 6 - Quiz
Zij geniet ... het sporten.
A
voor
B
op
C
aan
D
van
Slide 7 - Quiz
Zij moet wennen ... haar nieuwe baan.
A
op
B
met
C
aan
D
voor
Slide 8 - Quiz
Ik spaar ... een nieuwe auto.
A
voor
B
op
C
met
D
van
Slide 9 - Quiz
De cursisten zijn benieuwd ...... het resultaat van het examen.
A
voor
B
naar
C
van
D
in
Slide 10 - Quiz
Zij condoleert mij ... het overlijden van mijn oma.
A
over
B
aan
C
met
D
voor
Slide 11 - Quiz
Heb je een vraag .... het huiswerk?
Slide 12 - Open question
Ik heb zin ... de vakantie.
Slide 13 - Open question
Zij kan goed omgaan ..... anderen?
Slide 14 - Open question
Hij houdt ..... zijn vrouw en kinderen.
Slide 15 - Open question
Maak een zin met het voorzetsel van de spinner.
Slide 16 - Slide
Lezen
Nieuwsbegrip: Superjacht te groot voor Rotterdamse brug (op papier)
Slide 17 - Slide
school.nieuwsbegrip.nl
Slide 18 - Link
Briefje schrijven
Slide 19 - Slide
Je bent uitgenodigd voor een verjaardagsfeest, maar je hebt geen tijd om een cadeautje te kopen. Daarom heb je je dochter gevraagd om dit voor jou te doen. Toen je thuis kwam, zag je het cadeautje dat je wilde kopen op tafel liggen met een rekening erbij. Jij bent er heel blij mee en je wilt haar bedanken en het geld teruggeven. Nu schrijf je een bedankbriefje.
Slide 20 - Open question
Spreken: opdrachtenkaartjes
Slide 21 - Slide
Evaluatie
Heb je voldoende geleerd vandaag?
Wat wil je de volgende les graag leren?
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
1F: schrijfexamen (opdrachten verbeteren)
2F: grammatica (woordje 'er')
Slide 24 - Slide
Slide 25 - Slide
Het woordje 'er'
Met een indefiniet subject, een hoeveelheid, plaats of prepositie.
Slide 26 - Slide
Slide 27 - Video
'Er' bij een indefiniet subject.
Er loopt een kat op het dak.
Er staan veel mensen in de rij.
Slide 28 - Slide
Dus: het woordje 'er' gebruik je:
Op de plek van hier of daar:
Ik woon in Hoofddorp, ik woon er al lang.
Er zit een gat in je sok, hoelang zit dat gat er al?
Ik ben de klas uitgestuurd, ik mag er niet meer in.
Er staat altijd achter de persoonsvorm.
Slide 29 - Slide
Verbeter deze zin met het woord er : Mijn broer is al lang.
Slide 30 - Open question
Verbeter deze zin met het woord er : Ik durf niet heen.
Slide 31 - Open question
Geef antwoord met het woord er : Was de kermis in Hoofddorp?
Slide 32 - Open question
Geef antwoord met het woord er : Ben je in Parijs geweest?
Slide 33 - Open question
Geef antwoord met het woord er : Waren jullie in de les?
Slide 34 - Open question
Geef antwoord met het woord er : Ligt mijn telefoon in de klas?
Slide 35 - Open question
Slide 36 - Video
Dus: het woordje 'er' gebruik je:
Als het gaat om een hoeveelheid:
Heb jij knikkers? Ja, ik heb er drie.
Hoeveel mensen komen er?
Was er veel geld over?
Er staat altijd achter de persoonsvorm.
Slide 37 - Slide
Verbeter deze zin met het woord er : Heb jij een pen? Nee, ik heb geen.
Slide 38 - Open question
Verbeter deze zin met het woord er : Hoeveel leerlingen zijn op school?
Slide 39 - Open question
Verbeter deze zin met het woord er : Waar zijn de worstjes? Ik heb geen op.
Slide 40 - Open question
Geef antwoord met het woord er : Mag ik je pen lenen?
Slide 41 - Open question
Geef antwoord met het woord er : Hebben jullie een euro voor mij?
Slide 42 - Open question
Geef antwoord met het woord er : Hoeveel fouten heb je?
Slide 43 - Open question
'er' met een prepositie
werkwoord met vaste prepositie
- vervangt het object
- staat na het eerste werkwoord
Slide 44 - Slide
Volgens de bijsluiter moet het medicijn tweemaal daags worden toegediend. Dat staat ..... uitgelegd.
Slide 45 - Open question
Heb je al met Teams gewerkt? - Ja, ik heb ..... gewerkt
Slide 46 - Open question
Heeft hij over zijn jeugd verteld? - Hij heeft ...... verteld.
Slide 47 - Open question
Lezen
1F: aardbeving, renfit & concert
2F: dronken leraar & gezichtsbedrog
Slide 48 - Slide
Woordenschat
Slide 49 - Slide
Vul de volgende combinaties met voorzetsels in. Pas nodig de vorm aan: inzetten op, storten in, achterblijven bij, afstemmen op, droevig gesteld zijn met, de brui geven aan, in debat gaan met, een tekort hebben aan