Les 21: Onderwerp en zinsdelen
1. Gisteren
kocht Johan in de stad een nieuwe broek.
2. Gisteren / kocht / Johan in de stad een nieuwe broek.
3. Johan kocht gisteren in de stad een nieuwe broek.
In de stad kocht Johan gisteren een nieuwe broek.
Een nieuwe broek kocht Johan gisteren in de stad.
Dus:
Gisteren / kocht / Johan / in de stad / een nieuwe broek.