Leestekens, gebiedende wijs, leenwoorden, Engelse ww

Les(sonUp)doelen 

  • Ik kan leenwoorden goed spellen
  • Ik kan Engelse werkwoorden correct vervoegen


1 / 19
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Les(sonUp)doelen 

  • Ik kan leenwoorden goed spellen
  • Ik kan Engelse werkwoorden correct vervoegen


Slide 1 - Slide

Leenwoorden
In de Nederlandse taal komen veel woorden voor die hun oorsprong hebben in een andere taal. We kennen Duitse leenwoorden (überhaupt, sowieso), Franse leenwoorden (croissant, toilet), Engelse leenwoorden (computer, airbag) en nog veel meer leenwoorden. Voor het proefwerk moet je een aantal Engelse en Franse leenwoorden foutloos kunnen spellen.

Slide 2 - Slide

Leenwoorden
Leenwoorden zijn woorden 
die wij hebben 'geleend' uit een 
andere taal. Deze gebruiken 
wij nu zelf.
Wij gebruiken meer 
leenwoorden dan je zelf misschien doorhebt.


Slide 3 - Slide

Leenwoorden
  • Engelse leenwoorden
  • Franse leenwoorden
Lees de theorie op p. 64 goed door.

Slide 4 - Slide

Schrijf op
Franse leenwoorden:

  • Met accent aigu - café
  • Met accent grave - crèche
  • Met accent circonflexe - enquête
  • Niet bij alle woorden.  Zoals: controle, diner
  • 'Écht Frans' (woordgroepen)? - déjà vu
Engelse leenwoorden:

  • Samenstelling? Aan elkaar - voicemail
  • Rechterdeel Engels voorzetsel? Met streepje - time-out
  • Woordgroep - los: low budget

Slide 5 - Slide

Welk woord is een leenwoord?

A
appel
B
computer
C
jas
D
tafel

Slide 6 - Quiz

Welk woord is een leenwoord?
A
knop
B
tissue
C
cadeau
D
raam

Slide 7 - Quiz

Welk Engelse leenwoord is onjuist gespeld?
A
coverstory
B
eye liner
C
glamourgirl
D
make-up

Slide 8 - Quiz

Welk leenwoord is correct gespeld?
A
part-timer
B
part timer
C
parttimer
D
parttimmer

Slide 9 - Quiz

Engelse werkwoorden

Slide 10 - Slide

Engelse werkwoorden

Slide 11 - Slide

Engelse werkwoorden 
Engelse werkwoorden vervoeg je hetzelfde als Nederlandse werkwoorden

Slide 12 - Slide

Engelse werkwoorden

Hij (lunchen-vt)
A
lunchte
B
lunchde
C
lunchtte
D
lunchdde

Slide 13 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (barbecueën-vt)
A
barbecuedde
B
barbecuede
C
barbecuete
D
barbecuette

Slide 14 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Zij hebben (volleyballen)
A
gevolleybald
B
gevolleyballd

Slide 15 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (daten-vt)
A
deette
B
date
C
datede
D
datete

Slide 16 - Quiz

Engelse werkwoorden
Hij heeft de bal over het net (smashen).
A
gesmasht
B
gesmashed
C
gesmashet
D
gesmashd

Slide 17 - Quiz

(Engelse werkwoorden)
Hij (racen-vt)
A
racte
B
racette
C
racde
D
racete

Slide 18 - Quiz

Einde!
Je hebt geoefend met:
  • Leestekens
  • Gebiedende wijs
  • Leenwoorden
  • Engelse werkwoorden

Slide 19 - Slide