Opdracht 4: Versterk de bijvoeglijk naamwoorden en zet daarachter de versterkte tegenstelling.
Dus: b. kurkdroog <--> zeiknat
Opdracht 7: 1. Schrijf de woorden 1 t/m 16 onder elkaar en zet de betekenis erachter.
2. Welke signaalwoorden voor een tegenstelling kom je tegen?
3. Zoek de juiste betekenis bij de woorden a t/m i in het rechterrijtje.