This lesson contains 33 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Slide 1 - Slide
Wat gaan we vandaag doen?
- Taalkundig ontleden: herhaling woordsoorten
- De grote voornaamwoorden-quiz
- Een terugblik op de kerstvakantie
Slide 2 - Slide
Sleep de woorden naar de juiste categorie
lidwoorden
werkwoorden
voorzetsels
de, het een
in, op, achter, naast, enz...
wonen, spelen, liggen, eten, enz...
Slide 3 - Drag question
Woordsoorten (herhaling)
Er zijn drie lidwoorden: de, het & een
Voorzetsels zijn woorden als aan, in, op, uit en voor. Ze vormen meestal het begin van een woordgroep: in de kast, op donderdag, na een week, uit gewoonte, voor jou, enz.
Werkwoorden: geven meestal een activiteit of toestand aan.
Voorbeelden: werken, leren, zijn, hebben, enz.
Slide 4 - Slide
Er zijn drie soorten werkwoorden
1. zelfstandige werkwoorden
2. hulpwerkwoorden
3. koppelwerkwoorden
Slide 5 - Slide
Tijdens de kerstvakantie hebik lekker veel kerstkransjes kunnen eten
Welke werkwoorden zitten er in deze zin?
Wat is het inhoudelijk het belangrijkste werkwoord in deze zin?
Slide 6 - Slide
Tijdens de kerstvakantie heb ik lekker veel kerstkransjes kunnen eten
Wat is het inhoudelijk het belangrijkste werkwoord in deze zin?
eten = zelfstandig werkwoord
Alle andere woorden in de zin zijn dus hulpwerkwoorden
heb = hulpwerkwoord
kunnen = hulpwerkwoord
Slide 7 - Slide
Achmed en Sarah zijn advocaten
zijn = een koppelwerkwoord, net als...
(steek je hand op als je het durft te proberen!)
Slide 8 - Slide
Achmed en Sarah zijn advocaten
zijn = een koppelwerkwoord, net als...
worden, blijven,
blijken, lijken, schijnen,
heten, dunken, voorkomen
Slide 9 - Slide
Typ een voorbeeld van een zelfstandig naamwoord
Slide 10 - Open question
Zelfstandig naamwoord
Hier kun je een lidwoord voor zetten.
Let op: een werkwoord kan ook als een zelfstandig naamwoord worden gebruikt: ‘Lachen is gezond’.
Vergeet ook niet dat namen een zelfstandig naamwoord kunnen zijn: Rotterdam, Eva, SG Sint Ursula, enz.
Slide 11 - Slide
Typ een voorbeeld van een bijvoeglijk naamwoord
Slide 12 - Open question
Bijvoeglijk naamwoord
Dit zegt iets over een zelfstandig naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord staat vóór een zelfstandig naamwoord óf vormt de kern van een naamwoordelijk gezegde.
een gezellige vakantie
Honden zijn fantastisch
Slide 13 - Slide
Voornaamwoorden: even opfrissen
Persoonlijk voornaamwoord
Heeft een antecedent (= woord waarnaar het verwijst)
-> De man loopt op straat. Ik heb hem nog nooit eerder gezien.
Bezittelijk voornaamwoord
mijn tas, jouw pen, ons klaslokaal
Let op: ‘jouw’ is een bezittelijk voornaamwoord; in ‘van jou’ is ‘jou’ een persoonlijk voornaamwoord.
Slide 14 - Slide
Voornaamwoorden: even opfrissen
Aanwijzend voornaamwoord.
Staat voor een zelfstandig naamwoord of los in de zin.
De belangrijkste zijn ‘die’, ‘deze’, ‘dit’ en ‘dat’.
Betrekkelijk voornaamwoord
Er zijn er drie: ‘die’, ‘dat’ en ‘wat’.
Let op: wat is wat in deze zin?
die vrouw die in het bos aan het hardlopen is
Slide 15 - Slide
Voornaamwoorden: even opfrissen
Betrekkelijk voornaamwoord met ingesloten antecedent (mia)
‘Wie’ of ‘wat’ als je het kunt vervangen door respectievelijk ‘degene die’ of ‘datgene wat’
Voorbeelden:
Wat je kunt eten, staat al op tafel
Wie je daar ziet fietsen, is Mark Rutte
Slide 16 - Slide
Voornaamwoorden: even opfrissen
Wederkerend voornaamwoord
Hoort bij een wederkerend werkwoord en verandert mee met het onderwerp: Voorbeelden: ik vergis me, zij verslaapt zich
Wederkerig voornaamwoord
Hier is er maar één van: elkaar (let op de varianten mekaar en elkander)
Slide 17 - Slide
Voornaamwoorden: even opfrissen
Onbepaald voornaamwoord
Heeft in tegenstelling tot de andere voornaamwoorden geen antecedent.