Hst 20, 21, 22 Grammatica

Vandaag
Snel SO bekijken 

Redekundig ontleden 
PV/OW/WWG/LV/MW
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 12 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Vandaag
Snel SO bekijken 

Redekundig ontleden 
PV/OW/WWG/LV/MW

Slide 1 - Slide

Leren van SO

Max. 10 min (liever korter) 

Ga naar RTTI/TestFox en kijk naar de antwoorden.  
  

Slide 2 - Slide

Waar denk je aan bij grammatica?
(redekundig ontleden)?

Slide 3 - Open question

Stappenplan ontleden
(1. zin in zinsdelen opdelen)
2. persoonsvorm  + werkwoordelijk gezegde
3. onderwerp 
4. lijdend voorwerp
5. meewerkend voorwerp

Slide 4 - Slide

Aan de slag: ontleed de zinnen
1. Veel rijke voetballers kopen een elektrische auto voor hun vriendin. 
2. De veelbelovende judoka zit lekker in haar vel. 
3. Het Noordpoolijs is aan het smelten. 
4. Wat zit jij je moeder te appen?
5. De boeren hebben het malieveld vernield.  

Slide 5 - Slide

Vrijdag +  maandag
Vrijdag = leesboek mee, lezen in de klas

Maandag = lezen hoofdstuk 20 en 21 theorie en begrippen 

Maken vraag 6/7 blz. 89 (hst21)
(ISK iets meer huiswerk) 

Slide 6 - Slide

De persoonsvorm (pv)
  • De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  • Elke zin heeft altijd één persoonsvorm.
  • Staat er maar één werkwoord in de zin? Dan is dat automatisch de persoonsvorm.
  • Door de zin van tijd of getal te veranderen kan je de persoonsvorm vinden. Het werkwoord dat is veranderd is de persoonsvorm. 
  • Je kunt de zin ook vragend maken => PV komt dan vooraan


Karel (geeft) Piet een cadeau
Karel (zou) Piet een cadeau moeten geven



Slide 7 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
  • alle werkwoorden in een zijn (hulpwerkwoorden en zelfstandige werkwoorden)
  • ook scheidbare werkwoorden (hij maakt het af - afmaken)
  • wederkerende werkwoorden (hij ergert zich - zich ergeren)
  • 'te' en 'aan het' horen er ook bij (aan het zappen, dat valt in te zien - inzien)
  • vaste uitdrukkingen (met de deur in huis vallen, zich groen en geel ergeren etc)


Karel (geeft) Piet een cadeau
Karel (zou) Piet een cadeau (moeten) (geven)

Slide 8 - Slide

Onderwerp (ow)
  • Degene die of dat wat het werkwoordelijk gezegde uitvoert
  • Antwoord op de vraag "wie of wat + pv + ww" 



(Karel) geeft Piet een cadeau
(Karel) zou Piet een cadeau moeten geven

Slide 9 - Slide

Lijdend voorwerp (lv) 
  • Degene die 'lijdt' oftewel iets ondergaat in de zin
  • antwoord op de vraag "wie of wat + wwg + ow"

Let op: 
LV begint NOOIT met een voorzetsel

Karel geeft Piet een cadeau
Karel zou Piet een cadeau moeten geven

Slide 10 - Slide

Meewerkend voorwerp (mv)
  • Degene die (of datgene wat) meewerkt 
  • antwoord op de vraag "aan of voor wie of wat + wwg + ow+ lv"

Let op: 
Soms letterlijk 'aan' of 'voor'. Soms niet. 

Karel (geeft) Piet een cadeau
Karel (zou) Piet een cadeau moeten geven

Slide 11 - Slide

OPDRACHT
Werk in NUMO aan grammatica

Slide 12 - Slide