Persoonlijk voornaamwoord + naamvallen JAM tweedejaars

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

Das Personalpronomen

Naamvallen:

Naamvallen zijn eigenlijk ' gewoon' de functies van
de zinsdelen in een zin:

1ste naamval = het onderwerp

3de naamval = het meewerkend voorwerp

4de naamval = het lijdend voorwerp

Der Vater sucht das Geld.

Onderwerp? / Lijdend voorwerp?

Der Vater sucht das Geld.

1. OF De onderstreepte woorden vervangen  met hij of hem

     Hij is onderwerp

     Hem is lijdend voorwerp  

Das Kind kauft die Schokolade.
Het onderwerp in deze zin is.......

1. Das Kind
2. kauft
3. die Schokolade

Die Eltern kaufen das Haus
Het lijdend voorwerp is .............

1. die Eltern
2. kaufen
3. das Haus

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het 

Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 1e naamval

ik

jij

hij

zij e.v.

wij

jullie

het

u

zij

ich

ihr

er

es

wir

du

sie e.v

Sie

sie

Sleep het juiste Duitse persoonlijk voornaamwoord naar het

Nederlandse persoonlijk voornaamwoord in de 4e naamval

u

haar

hem

het

jou

ons

jullie

hen

mij

Sie

uns

ihn

euch

dich

sie

es

sie

mich

1e naamval

ich

du

er

sie

es

wir

ihr

sie

Sie

wer

was

4e naamvaal

mich = mij

dich - jij

ihn = hem

sie = haar

es = het

uns = ons

euch = jullie

sie = hen

Sie = u

wen = wie

was = wat

..... (ik) liebe Deutsch!

1. Ich
2. Mir
3. Mich

Seid ..... (jullie) eingeladen?

1. ihr
2. euch
3. ihnen

Meine Mutter tanzt gern.
..... (zij) tanzt jeden Tag!

1. Sie
2. Ihr
3. Ihnen

…….. (het) ist kalt heute.

1. Es
2. Er
3. Ihn

Das ist mein Vater. ...... (hij) arbeitet als Lehrer.

1. Er
2. Ihm
3. Ihn

Das Haus ist schön. Kaufen (u) ....... (het)......, Herr Graf.

1. Ihnen, es
2. Sie, ihm
3. Sie, es

Voorzetsels 4e naamval

durch       ->   door

für             ->     voor

ohne        ->    zonder

um           ->     om

bis           ->     tot

gegen    ->    tegen

entlang   ->   langs

durch

für

ohne

um

bis

gegen

entlang

   door

  voor

  zonder

   om

   tot

  tegen

langs

Geht ihr ohne ......(mij) in die Stadt?

1. ich
2. du
3. mich
4. dich

Meine Oma macht sich Sorgen um ....... (jou)

1. du
2. sie
3. dich
4. ihn

Spielt er am Samstag gegen ..... (ons)?

1. ihr
2. uns
3. sie
4. wir

Sie wurde durch ...... (hem) nicht eingeladen.

1. er
2. sie
3. ihr
4. ihn

Ich bestelle Pizza für ....... (jullie).

1. mich
2. ihr
3. euch
4. sie

Mein Bruder kann ......... (zonder mij) nicht nach Hause.

1. um ich
2. bis mich
3. durch ich
4. ohne mich

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de eerste naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Waar staan de naamvallen ook alweer voor?
Waar staat de vierde naamval voor?

1. gezegde
2. onderwerp
3. lijdend voorwerp
4. meewerkend voorwerp

Wat zijn alle persoonlijke voornaamwoorden van de vierde naamval nog eens?

Ende