Taal groep 5 basisvorm en voorzetsels (blok 4 les 6-10)

• Taal
• Basisschool
• Groep 5

Basisvorm en voorzetsels

We hebben het afgelopen week gehad over basisvormen van werkwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en verkleinwoorden EN over voorzetsels.

Basisvorm

Er zijn verschillende basisvormen van werkwoorden, zelfstandig naamwoorden, bijvoeglijk naamwoorden en verkleinwoorden. 

- Bij verkleinwoorden haal je -je, -tje, -pje of -etje eraf:
zusje --> zus
- Bij werkwoorden maak je er een heel werkwoord van:
loopt --> lopen
- Bij zelfstandig naamwoorden maak je er enkelvoud van: 
hersencellen --> hersencel
Bij bijvoeglijk naamwoorden haal je de -e eraf:
mooie --> mooi

Voorzetsels

Voorzetsels geven aan waar of wanneer iets gebeurt.

Waar:
- onder de kast
- in het huis

Wanneer:
- tijdens het eten
- na het ontbijt

Wat is de basisvorm van 'tafeltje'?

1. tafeltjes
2. tafel
3. tafeltje
4. tafellen

Wat is de basisvorm van 'rent'?

1. rent
2. rende
3. rennen
4. ren

Wat is de basisvorm van 'gekke'?

1. gek
2. gekke
3. gekkerd
4. gekken

Wat is de basisvorm van 'benen'?

1. ben
2. benen
3. beentje
4. been

Wat is de basisvorm van 'vult'?

1. vullen
2. vulde
3. vul
4. vultjes

Wat is de basisvorm van 'mensje'?

1. mensjes
2. mensen
3. mens
4. mensje

Wat is de basisvorm van 'mooie'?

1. mooie
2. mooitje
3. mooi
4. mooien

Wat is de basisvorm van 'hersencellen'?

1. hersencellen
2. hersencel
3. hersencelletje
4. hersencelle

Welk voorzetsel hoort op de ... ?
Ik zet de hoed ... mijn hoofd.

1. in
2. op
3. bij
4. over

Welk voorzetsel hoort op de ... ?
... het eten zit ik aan tafel.

1. Tijdens
2. Als
3. In
4. Op

Welk voorzetsel hoort op de ... ?
De appel ligt ... de boom.

1. onder
2. in
3. als
4. tussen