This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Taalverzorging herhalingsles
Hoofdstuk 4
Slide 1 - Slide
Agenda
Leerdoelen;
Terugblik H4, 5 en 6;
Zelfstandig werken.
Slide 2 - Slide
Leerdoelen
Aan het einde van de les:
weet je hoe je de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd schrijft;
weet je hoe je meervouden op -en maakt;
weet je wanneer je met deze/die/dit/dat verwijst.
Slide 3 - Slide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Slide 4 - Slide
Persoonsvorm tegenwoordige tijd
1. Ik-vorm (aangepaste stam)
2. Ik-vorm + t 3. Hele werkwoord
Bekijk de regels en leer goed wanneer je welke vorm gebruikt!
Vormen
Slide 5 - Slide
1. Ik-vorm
Enkelvoud ik-vorm of jij erachter:
schrijf alleen de stam
ik loop
ik fiets
ik praat
ik vind
loop jij
fiets jij
praat jij
vind jij
Slide 6 - Slide
2. Ik-vorm + T
Enkelvoud andere vormen:
schrijf de ik-vorm + t
jij loopt
hij fietst
zij praat
Fred vindt
Slide 7 - Slide
3. HELE WERKWOORD
Meervoud:
schrijf het hele werkwoord
wij lopen
zij fietsen
jullie praten
Fred en Laurien vinden
Slide 8 - Slide
(spelen t.t.) 1. Het jongetje ....... in de zandbak.
Slide 9 - Open question
(zwemmen t.t.) 2. De kinderen ...... in het koude water.
Slide 10 - Open question
(wandelen t.t.) 3. Je ..... daar niet graag, hé?
Slide 11 - Open question
(schudden t.t.) 9. Hij ...... de oplossing zo uit zijn mouw.
Slide 12 - Open question
(vinden t.t.) 10. .......... jij dat een leuke band?
Slide 13 - Open question
Meervoud op -en
Slide 14 - Slide
Regel 1: plak er -en achter. (Leeuw > leeuwen) Noem andere voorbeelden
Slide 15 - Mind map
Regel 2: je hoort een korte klank, dus er moet een letter bij om uitspraakproblemen te voorkomen. (Mug > muggen) Noem andere voorbeelden.
Slide 16 - Mind map
Regel 3: je hoort een lange klank, dus er moet een letter af. (Aap > apen) Noem andere voorbeelden.
Slide 17 - Mind map
Regel 4: je moet de –s in een –z veranderen. (Kaas > kazen) Noem andere voorbeelden.
Slide 18 - Mind map
Regel 5: je moet de –f in een –v veranderen. (Neef > neven) Noem andere voorbeelden.
Slide 19 - Mind map
Welke woorden zijn goed gespeld?
A
Kaaschaven, schoenendozen, smoezen en boeven
B
Kaasschaven, schoenendozen, smoezen en boeven
C
Kaasschaven, schoenendozen, smoesen en boefen
D
Kaasschafen, schoenendozen, smoesen en boeven
Slide 20 - Quiz
Verwijswoorden (1)
Verwijswoorden wijzen terug naar iets wat eerder genoemd is. Je gebruikt verwijswoorden om een saaie herhaling van woorden te voorkomen.
Je weet al dat je voor de-woorden deze of die kunt zetten. Voor het-woorden zet je dit of dat.
Voorbeeld: Dat merk kun je hier niet kopen, maar dit wel, hoor. Voorbeeld: Die fiets is erg mooi, maar deze is goedkoper. Voorbeeld: De jas die ik kocht, was te kort.
Met het woord dat kun je ook naar een hele zin verwijzen:
Voorbeeld: Er rent een losgebroken schaap door de straat. Dat is erg grappig.
Slide 21 - Slide
Sinds kort mogen alle gemeenten een avondwinkel hebben. Deze winkels mogen tot middernacht open zijn.
Waar verwijst deze naar?
A
avondwinkel
B
gemeenten
Slide 22 - Quiz
Twee broers en een zus wonen vlak bij me. Die zie ik vaak.
Waar verwijst die naar?
A
twee broers en een zus
B
wonen
Slide 23 - Quiz
En de familie van je vader en moeder? Zie je die nog wel eens?
Waar verwijst die naar?
A
de familie
B
de familie van je vader en moeder
Slide 24 - Quiz
Vul in: deze, die, dit of dat De taarten ... ze hier bakken, smaken goed
A
deze
B
die
C
dit
D
dat
Slide 25 - Quiz
Bij 'de'-woorden verwijs je met:
A
deze of die
B
dit of dat
Slide 26 - Quiz
Bij 'het'-woorden verwijs je met:
A
deze of die
B
dit of dat
Slide 27 - Quiz
Herhaling Taalverzorging H5
Slide 28 - Slide
Agenda
Leerdoelen;
Terugblik H5:
- De verleden tijd van zwakke werkwoorden;
- Meervoud op -s;
- Kennen/kunnen, liggen/leggen.
Zelfstandig werken.
Slide 29 - Slide
Leerdoelen
Aan het einde van de les:
- Weet je hoe je de verleden tijd van zwakke werkwoorden schrijft;
- weet je hoe je meervouden op -s maakt;
- weet je het verschil tussen kennen & kunnen en tussen liggen & leggen.
Slide 30 - Slide
De verleden tijd van zwakke werkwoorden
Slide 31 - Slide
De stappen:
Is het de pv?
Is het t.t. of v.t.?
Is het onderwerp enkelvoud of meervoud?
Slide 32 - Slide
ZWAKKE
werkwoorden
de klank blijft in de verleden tijd hetzelfde
Slide 33 - Slide
REGELS verleden tijd
bij zwakke werkwoorden
In het enkelvoud: stam + te / stam + de
In het meervoud: stam + ten / stam + den
Slide 34 - Slide
Meervoud op -s
Slide 35 - Slide
Meervouden
Meervoud op -en
Meervoud op -s
Meervoud op 's
Slide 36 - Slide
Plak de -s eraan vast
Een tafel --> twee tafels
Een bezem --> twee bezems
Een vakantie --> twee vakanties
Een keuken --> twee keukens
Een letter --> twee letters
Een ziekte --> twee ziektes
Slide 37 - Slide
Gebruik 's
Als het anders uitspraakproblemen zou opleveren:
Een opa --> twee opa's
Een taxi --> twee taxi's
Een auto --> twee auto's
Een paraplu --> twee paraplu's
Een baby --> twee baby's
Slide 38 - Slide
Kennen/kunnen, liggen/leggen
• Kennen heeft te maken met iets weten of geleerd hebben. Bijvoorbeeld: Birgit kent de tekst van het liedje uit haar hoofd.• Kunnen betekent in staat zijn om iets te doen. Bijvoorbeeld: Ik kan vanmiddag mee naar de stad.• Liggen heeft te maken met niet bewegen, met rust. Bijvoorbeeld: Mijn truien liggen boven in de kast.• Leggen heeft te maken met iets doen, met actie. Bijvoorbeeld: Tijn legt de boodschappen in het karretje. Of: De kip legt een ei.
Slide 39 - Slide
Herhaling Taalverzorging H6
- De verleden tijd van sterke werkwoorden;
- Voorzetsels;
- Verwijswoorden.
Slide 40 - Slide
verleden tijd sterke werkwoorden
Slide 41 - Slide
STERKE
werkwoorden
heeft de KRACHT om in de verleden tijd te veranderen
Slide 42 - Slide
VOORBEELD
STERKE WERKWOORDEN
kopen - ik koop - ik kocht
lopen - ik loop - ik liep
geven - ik geef - ik gaf
kruipen - ik kruip - ik kroop
Slide 43 - Slide
REGELS verleden tijd
bij zwakke werkwoorden
- Vaak hoor je of je stam + te(n) of stam + de(n)
moet gebruiken
- Gebruik een ezelsbruggetje als je
het niet (zeker) weet
Slide 44 - Slide
Voorzetsels
Slide 45 - Slide
VOORZETSEL
Woord dat aangeeft
waar, wanneer of waarom
iets of iemand iets doet
waar
(... de kooi) in, op, achter, voor, naast, boven, onder...
wanneer
ik appte tijdens de les, ik heb morgen om tien uur een afspraak, vanaf vandaag geldt het nieuwe rooster...
waarom
vanwege de storm blijft de brug dicht, dankzij mijn moeder kwam ik niet te laat
Slide 46 - Slide
VOORZETSEL
Vaak staan er nog één of meer woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort
op de tafel - in de kast - achter het behang
op de houten tafel - na een halve minuut - in de grote groene tent
Slide 47 - Slide
VAST VOORZETSEL
Bij sommige werkwoorden hoort een voorzetsel dat je niet kunt vervangen: een vast voorzetsel