Grammatica zinsdelen blok 2 1VX

1 / 25
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Grammatica zinsdelen
Je gaat leren over de persoonsvorm en het maken van zinsdelen.
Vorige les heb je drie manieren geleerd om de persoonsvorm te vinden.

Slide 2 - Slide

Vorige les heb je drie manieren geleerd om de persoonsvorm te vinden. Welke?

Slide 3 - Open question

Persoonsvorm noteren

Gebruik de tijdsproef, de getalproef of de vraagproef.
a. Dit jaar zal niemand van klas 2a doubleren. 
zal

Slide 4 - Slide

Noteer de persoonsvorm: Arno en zijn maten gaan naar het Dancefestival Spring in Amsterdam.

Slide 5 - Open question

Noteer de persoonsvorm: Zetten jullie de afvalcontainer op tijd buiten?

Slide 6 - Open question

Zinsdelen
Een zin bestaat altijd uit:
a. een handeling (=werkwoordelijk gezegde)
b. iets wat de handeling uitvoert (wie/wat)
Bijvoorbeeld: De verslaggevers schrijven

Dit is een erg korte zin. Je kunt de zin uitbreiden door er delen aan toe te voegen.

Slide 7 - Slide

Zinsdelen.
Bedenk wat je wilt toevoegen aan de zin:
De verslaggevers schrijven

Je gebruikt daarvoor de vraagwoorden:
wat, wie, aan wie, met wie, wanneer, waar, waarmee en waardoor
De verslaggevers schrijven... wat?, Wanneer?, Waar?

Slide 8 - Slide

Schrijf jouw zin
De verslaggevers schrijven... wat?, wanneer?, waar?

Slide 9 - Open question

De delen waarmee je de zin uitbreidt noem je zinsdelen.
Ieder deel heeft een eigen betekenis en geeft antwoord op een van de vraagwoorden.

Slide 10 - Slide

Zin in zinsdelen opdelen.
Stap 1: zoek de persoonsvorm en plaats daar strepen.
Het zinsdeel voor de persoonsvorm is altijd één deel.
Stap 2: Welke delen kun je nog meer 'los' voor de persoonsvorm plaatsen?
 Vakantie/blijkt/voor veel mensen/een bron van inspiratie.
Voor veel mensen /blijkt/ vakantie/een bron van inspiratie
Een bron van inspiratie/ blijkt / vakantie/ voor veel mensen

Slide 11 - Slide

Deel de zin in zinsdelen op: Op het eerste schoolfeest gaf Sophie Daan vorige week een kus.

Slide 12 - Open question

Deel de zin in zinsdelen op: De snelste wielrenner werd beloond met een bijzondere trofee.

Slide 13 - Open question

Deel de zin in zinsdelen op: Binnen twee weken moesten de vandalen de boete betalen.

Slide 14 - Open question

Deel de zin in zinsdelen op: Jaarlijks doet Georgios mee aa het schaaktoernooi voor scholieren.

Slide 15 - Open question

Bouwplan van een zin
Bij sommige werkwoorden weet je dat je bepaalde zinsdelen MOET toevoegen en andere MAG toevoegen.
Dit heeft te maken met de betekenis van het werkwoord.
De betekenis van het werkwoord 'neerleggen' vereist twee zinsdelen

1. Wie legt neer?                              2. Wat legt die persoon neer?  

Slide 16 - Slide

Basiszin neerleggen
Wie?                    Wat?
John legt de bal neer.


Je kunt de zin wel uitbreiden met bijv.
Hoe? waar?  wanneer?

Slide 17 - Slide

Basiszin hardlopen
Wie?
Roos loopt hard

Je kunt de zin uitbreiden:
met wie? waar? hoelang?

Slide 18 - Slide

Uit hoeveel bouwstenen bestaat de basiszin van 'plukken'?
A
1
B
3
C
2

Slide 19 - Quiz

Uit hoeveel bouwstenen bestaat de basiszin van 'stoeien'?
A
1
B
3
C
2

Slide 20 - Quiz

Uit hoeveel bouwstenen bestaat de basiszin van 'opleiden'?
A
1
B
3
C
2

Slide 21 - Quiz

Uit hoeveel bouwstenen bestaat de basiszin van 'begrijpen'?
A
1
B
3
C
2

Slide 22 - Quiz

Uit hoeveel bouwstenen bestaat de basiszin van 'doorsturen'?
A
1
B
3
C
2

Slide 23 - Quiz

Uit hoeveel bouwstenen bestaat de basiszin van 'gitaarspelen'?
A
1
B
3
C
2

Slide 24 - Quiz

Aan de slag
H2 grammatica
Opdracht 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8

Slide 25 - Slide