This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij, u (als onderwerp, 1e naamval)
mij, me, jou je, u, hem haar, het ,ons, jullie, je, u ,hen, hun ,ze (als lv en mv vorm voorkomen)
Ik heb haar dat gegeven.
Jullie geven het aan hem
Wanneer?
-als het meewerkend voorwerp is
-als het wordt vooraf gegaan door de vz:
mit, nach, bei, seit, von, zu
Je kunt "aan" of "voor"
vóór het zinsdeel zetten.
bijv
Ik geef mijn moeder bloemen.
"mijn moeder" is het meew. vw
Je kunt zeggen "aan" mijn moeder.
Ich schicke mein.... Vater Blume
Ich habe es dein.... Freund gesagt.
mit, nach,bei, seit, von, zu
Ich gehe mit ..... (hem) ins Kino
Ich komme gleich zu ....... (jou)
Ich habe es bei ..... (jullie) zu Hause liegen lassen.
Lees de zin!
wat is het onderwerp? -> 1e naamval
wat is het lv? -> 4e naamval
wat is het mv? -> 3e naamval
voorzetsels? -> 3e of 4e naamval toepassen
Denk aan het geslacht!!
das Mädchen (o) => es dus geen sie!!
AB Seite 13
TB Seite 14