This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
ik, jij, hij, zij, wij, jullie, zij, u (als onderwerp, 1e naamval)
mij, me, jou je, u, hem haar, het ,ons, jullie, je, u ,hen, hun ,ze (als lv en mv vorm voorkomen)
Ik heb haar dat gegeven.
Jullie geven het aan hem
Ich schicke meinem Vater Blume. Ich schicke .... Blume
Ich habe es deiner Freundin gesagt. Ich habe es ..... gesagt.
Wanneer?
-als het meewerkend voorwerp is
-als het vooraf gegaan wordt door de vz:
mit, nach, bei, seit, von, zu, aus
Je kunt "aan" of "voor"
vóór het zinsdeel zetten.
bijv
Ik geef mijn moeder bloemen.
"mijn moeder" is het meew. vw
Je kunt zeggen "aan" mijn moeder.
Lees de zin!
wat is het onderwerp? -> 1e naamval
wat is het lv? -> 4e naamval
wat is het mv? -> 3e naamval
voorzetsels? -> 3e of 4e naamval toepassen
Denk aan het geslacht!!
das Mädchen (o) => es dus geen sie!!