This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Spelling 2.8 en 3.8
Slide 1 - Slide
De persoonsvorm is altijd een ...
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
persoon
D
werkwoord
Slide 2 - Quiz
In welke tijden kan een persoonsvorm staan?
Slide 3 - Open question
Opdracht nieuwsbericht
1. Lees mee met de tekst die word(t) voorgelezen. Doe verder nog niets.
2. Markeer of onderstreep na het lezen de persoonsvormen die in de tegenwoordige tijd staan.
Slide 4 - Slide
met t
zonder t
Willem vind(t) dat eng
Jij word(t) morgen acht jaar
Oma schud(t) het hoofd
Vind(t) jij dat een goed idee?
Ik brand(t) mijn vingers
Meld(t) jij je bij de balie?
Rijd(t) jouw zus ook paard?
Slide 5 - Drag question
De komma
De komma is een leesteken dat in een zin staat. Hij wordt gebruikt voor een korte pauze in de zin. Dit kan op verschillende manieren en plaatsen.
Slide 6 - Slide
Noem twee manieren om een komma te gebruiken.
Slide 7 - Open question
Hoeveel komma's moeten er in de volgende zin staan: 'Jasper als je klaar bent wil jij mij dan plakband een hamer spijkers en een potlood brengen?
A
2
B
3
C
4
D
5
Slide 8 - Quiz
Voor welke woorden moet een komma? 1. Gelukkig is het vrijdag want dan is het bijna weekend. 2. Ik wilde eigenlijk van alles doen maar toch heb ik besloten om te relaxen. 3. Zondagavond baal ik altijd omdat ik dan nog huiswerk voor maandag moet maken.
Slide 9 - Open question
Sterke werkwoorden
Slide 10 - Mind map
Welk woord kan een zelfstandig naamwoord zijn?
A
groen
B
links
C
lachen
D
boeren
Slide 11 - Quiz
Dictee
Luister naar de woorden en schrijf ze onder elkaar op een blaadje.