Grammatik
Übung 1
1. spielt hij speelt met zijn zus
2. wohnen wij wonen in een klein dorp
3. wohnst waar woon jij?
4. lese ik lees vaak een boek
5. lesen Mijn moeder en vader lezen iedere ochtend de krant
6. spielt het kind speelt lief
7. essen de ouders eten graag patat en braadworst
8. fahrt op maandag rijden jullie naar Berlijn
9. besucht Tanja bezoekt in Keulen vrienden
10. kaufen Hans en Ilse kopen voor hun grootouders een cadeau