'Kees!' zei ik: 'Je bent te oud om verdriet te hebben. Is er niets aan te doen, vrind?'
De oude man zag vreemd op bij het horen van het woorde 'vrind'. Helaas, misschien was 't hem op zijn negenenzestigste jaar nog geheel nieuw. Een zenuwachtige glimlach, die iets verschrikkelijks had, kwam over zijn mager gezicht; zijn grijze ogen luisterden eerst op, werden toen weer dof, en schoten vol tranen. Zijn ganse gelaat zeide: ik zal u vertrouwen. Zijn lippen zeiden: 'Hoor reis meheer! Kent uwé Klein Klaasje?' Hoewel ik nu een zeer bijzonder vriend heb, die Nicolaas gedoopt is, en van wie 't niet ondenkbaar was, dat Keesje hem wel eens gezien had, zo kon ik echter onmogelijk op gemelde Nicolaas de naam van Klein Klaasje toepassen, aangezien hij een zeer 'lange blonde jongen' is, en nooit zou ik hebben willen geloven, dat gemelde Nicolaas, hoe onaardig hij ook somtijds wezen kan, de oorzaak zou kunnen zijn van oude Keesjes tranen. Ik antwoordde dus dat ik Klein Klaasje niet kende.
'Heeft meheer Pieter hem uwé dan niet gewezen? De hele stad kent Klein Klaasje. Hij krijgt centen genoeg,' ging Keesje voort.
'Maar wat is het dan voor een man?' vroeg ik.
'Het is,' zie Keesje, 'in 't geheel geen man. 't is een dwerg, meheer! een dwerg, zo waar as ik hier voor je sta. Je kent er mee in een spul reizen. Maar 't is een kwaad kreng. Ik ken hem goed.