DISK thema 8 - les 1 - voegwoorden en nevenschikkende zinnen

Welkom!
NT2 GROEP 1

. Check huiswerk
. Les 1 bij thema 8
> woorden bij Technologie
> voegwoorden: maar/en

1 / 39
next
Slide 1: Slide
NT2Middelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

Welkom!
NT2 GROEP 1

. Check huiswerk
. Les 1 bij thema 8
> woorden bij Technologie
> voegwoorden: maar/en

Slide 1 - Slide

Woordenschat

Slide 2 - Slide

Thema 8: Technologie

Slide 3 - Slide

de technologie
  • hoe werkt de laptop, telefoon of televisie 
  • de technologie - de technologieën
  • zin: Ik snap de technologie van een laptop niet.

Slide 4 - Slide

de afstand
  • de ruimte tussen twee dingen of plaatsen
  • de afstand - de afstanden
  • zin: De afstand tussen school en mijn huis is niet zo groot.

Slide 5 - Slide

allemaal
  • alles
  • alle mensen 
  • zin: Wij houden allemaal van de zon.
  • zin: Wij gaan allemaal naar huis.

Slide 6 - Slide

alles
  • alle dingen
  • alles - niets
  • zinnen: Het meisje neemt haar boek, haar schrift, haar etui en een koek mee naar school. Ze doet alles in haar tas. 

Slide 7 - Slide

de app
  • een programma voor je telefoon 
  • de app - de apps
  • zin: Deze app is heel handig.
  • zin: De app kost geld.

Slide 8 - Slide

de arm
  • deel van je lichaam
  • tussen hand en schouder 
  • de arm - de armen
  • zin: Ik heb mijn armen nodig in de sportschool.
  • zin: Mijn rechter arm is sterk en mijn linker arm niet.

Slide 9 - Slide

technologie

Slide 10 - Mind map

De afstand tussen Amsterdam en Parijs is 500 ..........
A
cm
B
km
C
m
D
hm

Slide 11 - Quiz

1)Er vallen ............ bladeren op de grond.
2)De leerlingen zijn ............ blij.
3) Pak ............ je laptop uit de laptopkast.
A
alle
B
alles
C
al
D
allemaal

Slide 12 - Quiz

Wat betekent de zin:
Heb je alles bij je?

Slide 13 - Open question

Wat vind jij de leukste app?

Slide 14 - Mind map

Delen van je lichaam:
A
been, arm, fles, station
B
wang, arm, schouder, pink
C
arm, agenda, suiker, bloed
D
elleboog, arm, knie, paspoort

Slide 15 - Quiz

Slide 16 - Slide

Twee zinnen met het voegwoord:
maar, want, dus, of, en

Slide 17 - Slide

Voegwoord = conjunction
Vijf belangrijke voegwoorden
Maar = but
En = and
Dus = so
Of = or
Want = because

Woordvolgorde = woordvolgorde

Slide 18 - Slide

Voegwoord = conjunction
Ik eet geen pasta, maar ik eet pizza.
I don't eat pasta, but I eat pizza.

Hij houdt van ijs en hij houdt van taart.
He likes ice cream and he likes cake.

Ik ben ziek dus ik ga naar huis.
I am sick so I will go home.

Slide 19 - Slide

Voegwoord = conjunction
Wij gaan morgen naar het bos of wij gaan morgen naar de zee.

We will go to the forest or we will go to the sea.

Zij eten geen vlees, want zij zijn vegetarisch.
They don't eat meat, because they are vegetarian.

M-E-D-O-W

Slide 20 - Slide

Onderdeel 1
Welk woord past in de zin?

Slide 21 - Slide

1. Ik wil graag verhuizen, want / maar ik wil een huis met een tuin.
A
want
B
maar

Slide 22 - Quiz

2. Ik ga in het weekend soms fietsen en / dus ik ga ook vaak wandelen.
A
en
B
dus

Slide 23 - Quiz

3. Ik sta in de file, want / dus ik kom te laat op mijn werk.
A
want
B
dus

Slide 24 - Quiz

4. Mijn opa is 81 en / of mijn oma is 79 jaar.
A
en
B
of

Slide 25 - Quiz

5. Ik ga met de bus, want / maar onze auto is kapot.
A
want
B
maar

Slide 26 - Quiz

6. Ik wil met de fiets naar mijn werk, dus / maar mijn fiets is kapot.
A
dus
B
maar

Slide 27 - Quiz

7. Ga je op de fiets en / of ga je liever met de bus?
A
en
B
of

Slide 28 - Quiz

8. Mijn tante is ziek, dus / want ze neemt medicijnen.
A
dus
B
want

Slide 29 - Quiz

Onderdeel 2
Kies uit: en - want - maar - dus - of

Slide 30 - Slide

1. Ik heb een mooi nieuw huis, ____ ik ben heel blij.
A
en
B
maar
C
want
D
dus

Slide 31 - Quiz

2. Ik wil graag een nieuwe keuken, ____ ik heb geen geld.
A
of
B
maar
C
en
D
dus

Slide 32 - Quiz

3. De woonkamer is ruim, ____ we hebben twee slaapkamers.
A
en
B
dus
C
want
D
maar

Slide 33 - Quiz

4. De flat ligt op het noorden, ____ het is niet zo licht binnen.
A
en
B
maar
C
want
D
dus

Slide 34 - Quiz

5. Er is een bushalte dichtbij, ____ ik ga meestal met de fiets naar mijn werk.
A
en
B
maar
C
want
D
dus

Slide 35 - Quiz

6. We hebben geen tuin, ____ we hebben wel een balkon.
A
of
B
dus
C
maar
D
en

Slide 36 - Quiz

7. Ik moet veel werken, ____ er zijn veel zieke collega's.
A
en
B
maar
C
want
D
dus

Slide 37 - Quiz

8. De wijk is rustig, ____ er is een mooi park.
A
en
B
maar
C
want
D
of

Slide 38 - Quiz

Ik houd van ijs, maar ...... ijs vind ik niet lekker (het ijs)
A
die
B
dit

Slide 39 - Quiz